vraag, welke factoren dan wel hiervoor aan sprakelijk zijn en in welke mate. Dit, het ligt voor de hand, is een uiterst moeilijk te beant woorden vraag. In het voorafgaande zijn terloops reeds een aantal factoren genoemd, die de besparingen beïnvloeden. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen algemeen werkende factoren, die hun invloed doen gelden op de specifiek niet-agrarische of op de specifiek agrarische bevolking. Het is in dit bestek niet mogelijk op de beide eerste groepen van factoren in te gaan. Ook een uitvoerige bespreking van de laatste groep is niet mogelijk. Slechts ten aanzien van één factor uit de laatste groep willen wij enkele opmerkingen maken, omdat voor de invloed van deze factor een aanwijzing te vinden is in de in het voorafgaande vermelde gegevens. Vergelijken wij namelijk de besparingen in 1958 in de verschillende gebieden, dan is het opmerkelijk, dat de groei het grootst was in de weidegebieden, iets minder groot in de gebieden van de gemengde bedrijven en het kleinst in de akkerbouwgebieden. Het ligt nu voor de hand om verband te zoe ken tussen de verhouding in deze groeiper centages en de uit de melkproduktie voort vloeiende inkomsten. In concreto, om te zoeken naar verband tus sen de grote in 1958 uit hoofde van de melk prijsgarantie gedane uitkeringen en de bespa ringen in dat jaar. Deze uitkeringen hadden in de jaren vóór 1958 steeds plaats in de vorm van een een malige uitkering in het jaar volgend op dat waarop zij betrekking hadden. Dit was niet anders mogelijk omdat de bedragen eerst be rekend moesten worden en betrekkelijk klein waren. In 1958 echter waren de over dat jaar uit te keren bedragen zo groot, dat naast de uit kering over 1957 een aantal voorschot-uit keringen over 1958 gedaan werd. Terwijl in 1957 de uitkering (over 1956) slechts om streeks 20 miljoen bedroeg, werd in 1958 ruim 550 miljoen uitgekeerd. Deze grote uit keringen, die niet in het normale liquiditeits schema van de boeren passen, hebben vrijwel zeker enige invloed op de besparingen gehad. Hoewel niet met volstrekte zekerheid, valt deze invloed aan te tonen indien wij de maandelijkse netto-besparingen in 1958 be zien. Vergelijken wij deze besparingen met het gemiddelde voor de overeenkomstige maanden van de jaren 1953, 1954 en 1955, dan vinden wij niet slechts een als geheel hoger niveau, maar ook duidelijke toppen in of kort na de maanden, waarin uitkeringen ge daan werden. Figuur I heeft hiervan een goede illustratie. Zouden wij hieruit een conclusie willen trek ken dan zou die moeten zijn, dat vele boeren hun uitgaven grotendeels bij de lopende ont vangsten hebben aangepast en de uitkeringen uit hoofde van de melkgarantie niet tot hun normale ontvangsten hebben gerekend.1) SAMENVATTING EN CONCLUSIES Het voorafgaande samenvattende kunnen wij vaststellen: 1. Het niveau van de besparingen bij de boe renleenbanken in de afgelopen acht jaren vertoont een wisselend verloop. 2. De fluctuaties zijn gedeeltelijk te verkla ren uit de factoren die niet op het speci fiek agrarische milieu betrekking hebben. 3. Bij bepaalde banken, met name in het gebied van de gemengde bedrijven op de zandgronden is invloed van het verloop van de bedrijfsresultaten waarneembaar. 4. In het totaalverloop van de spaarsaldi is deze invloed echter niet met redelijke waarschijnlijkheid aan te geven. 5. Het is dan ook onwaarschijnlijk, dat de sterke groei van de spaarsaldi in 1958 in de eerste plaats een gevolg zou zijn van zeer gunstige bedrijfsresultaten in dat jaar. 6. Verschillende factoren kunnen deze groei veroorzaakt hebben. De invloed van één van deze factoren, namelijk van de ver hoogde liquiditeit ten gevolge van de uit kering van melkgarantiegelden, is aanne melijk te maken. 9 Het is opmerkelijk, dat in de Veenkoloniën, het enige akkerbouwgebied waarin garantie-uitkeringen, met name de roggetoeslag, een belangrijke rol spelen, de groei van de besparingen in 1958 groter was dan in de zeekleigebieden. 6

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1959 | | pagina 44