Gemengde bedrijven
Het gebied van de gemengde bedrijven ver
toont weer een ander beeld. Het percentage
agrarische spaarders ligt er in het algemeen
vrij hoog, zodat vrij grote banken gekozen
T a b e 1 V.
konden worden. Het verloop van de spaarsaldi
is in tabel V weergegeven door een gemid
delde. De spreiding in de cijfers van de af
zonderlijke banken is evenwel, zoals uit deze
tabel nog zal blijken, vrij groot.
Gezinsinkomen en gemiddelde groei van de saldi van een aantal boerenleenbanken in het
gebied van de gemengde bedrijven op zandgrond
1951 1952 195.3 1954 1955 1956 1957 1958
687 726 677 568 772 774 868
Gezinsinkomen in gld./ha
Gezinsinkomen als index
(gem. 1951-1957 100)
Groei spaarsaldi in
95
-0,1
100
6,9
93
3,2
78
1,9
106
6,7
107
5,5
12C
4,9 16,6
Deze cijfers wijzen op samenhang. Beide
reeksen hebben een dieptepunt in 1954.
Bezien wij de besparingen bij de afzonder
lijke banken dan blijkt een relatief vrij groot
aantal een verloop te hebben dat goed over
eenstemt met het verloop van het gezinsin
komen. Bij andere banken is dit echter in het
geheel niet het geval, p
De conclusie moet dan ook zijn, dat in de
zandgebieden bij bepaalde banken de be-
drijfsrentabiliteit naast andere factoren een
waarneembare invloed op de besparingen
hebben, dat echter het ontbreken van enig
verband ook en wellicht even veelvuldig,
voorkomt.
Ten aanzien van de hoge besparingen in
1958 kan echter worden gewezen op het feit,
dat zowel de banken met een hoge als die
met een lage correlatiecoëfficiënt in dat jaar
een uitzonderlijk hoog groeipercentage ver
tonen.
Overzien wij nu het voorafgaande dan komt
als belangrijke conclusie naar voren, dat de
bedrijfsresultaten noch op het totaal der be
sparingen, noch op de besparingen bij de
meeste van de afzonderlijke banken een over
wegende of zelfs maar een duidelijk waar
neembare invloed hebben. Slechts voor een
aantal banken in de zandgebieden is deze
invloed aanwijsbaar.
In het algemeen kan men zeker stellen, dat
de invloed van de bedrijfsresultaten gering
is ten opzichte van andere factoren, zoals
bereidheid tot sparen en de mogelijkheid van
aanwending van bespaarde gelden in de vorm
van investeringen of beleggingen.
De vraag of de in 1958 sterk gestegen saldi
samenhangen met een stijging in het agrari
sche inkomen is hiermede niet in directe zin
beantwoord. Waar echter in het verleden de
invloed van de bedrijfsresultaten steeds ge
ring was, is er geen reden om voor 1958 aan
deze factor een overwegende invloed toe te
kennen. Dit te meer omdat voor de weide
gebieden waar blijkens de in het voorafgaande
gegeven cijfers de stijging in 1958 het hoogst
was, in het geheel geen samenhang tussen
spaarsaldi en bedrijfsresultaten gevonden
werd.
Invloed van de melkprijsgarantie-uitkeringen
op het sparen in 1958
Indien wij er nu van uitgaan, dat de stijging
van 1958 niet in aanzienlijke mate is veroor
zaakt door een inkomensstijging, dan rijst de
9 Bepalen wij voor de afzonderlijke banken de
mate van oorrelatie tussen beide reeksen, dan blijkt
van de betrekkelijk willekeurig dat is volgens de
in het voorafgaande genoemde criteria gekozen
groep van 18 banken, een aantal van 9 banken een
correlatiecoëfficiënt 'te hebben van meer dan 0,33.
Gemiddeld bedraagt de correlatiecoëfficiënt voor deze
9 banken 0,7. V'an de overige 9 banken vertonen er
6 geen correlatie (correlatiecoëfficiënt 0,33 tot —0,33,
gemiddeld —0,2), terwijl van 3 banken de correlatie
zelfs negatief is (correlatiecoëfficiënt kleiner dan
-0,33, gemiddeld -0,8).
Hierbij kan voorts worden opgemerkt, dat het percen
tage agrarische spaarders van de verschillende ban
ken geen verband vertoont met de hoogte van de
correlatiecoëfficiënt.