Engels econoom en tegelijkertijd staatsman, dat geld 133 tegenstelling nog wel met het gezegde, dat geld niet riekt; „geld riekt niet", zoals het heet. Het is, dunkt mij, een fundamentele waarheid, wat nog eens is uit gesproken en ons is voorgehouden door een bekend net is als de mest, n.1. dat het eerst dan pas goed werkzaam is als het is gespreid. Nu is de moeilijkheid, althans een van de moeilijkheden, die ik persoonlijk meen te zien, dat wij, naar mijn gevoel, omtrent de werking van de mest in Nederland vrijwel volledig zijn geïnformeerd, dat wij tientallen jaren onderzoe kingen hebben gedaan naar de invloed van de mest op de verschillende grondsoorten en produkten, dat wij vrij veel weten over de functie van sporenele menten daarin, maar dat wij over de werking van het kapitaal in de landbouw nog veel te weinig weten, misschien mag ik zelfs zeggen, dat wij daarover maar heel weinig weten. Het zal u, dunkt mij, niet ver bazen, indien ik zeg, dat het mij wenselijk voorkomt, dat, evenzeer als dit ten aanzien van de andere produktiefactoren het geval is, die studie over het probleem van de werking van het kapitaal in de landbouw wordt geïntensiveerd. Het is mij opgevallen, dat er, sinds kort, wel een handleiding is voor de financiering van de coöperatieve aan- en verkoop verenigingen, maar dat wij zij is mij althans niet bekend een dergelijke goede handleiding voor de financiering van het land- en tuinbouwbedrijf in Nederland niet hebben. Misschien is dat ook een reden, dat men zo voorzichtig is met het aanbevelen van het lenen van geld in de landbouw. Er wordt in Nederland als ik die vergelijking nog even mag doortrekken een enorme reclame gemaakt men behoeft er de landbouwbladen maar op na te zien voor de koop van machines, van veevoer, van kunst mest enz., maar zeer, zeer zelden zal men een adver tentie aantreffen, waarin staat: „Leen geld bij mij", met uitvoerige aanprijzingen, welke voordelen daar mede dan wel te bereiken zijn. Ik heb de indruk, dat er op dit gebied nog wel iets meer zou kunnen worden gedaan, nadat wij dat ligt in onze Nederlandse aard nog eens deugdelijk hebben onderzocht, of dit in algemene zin in de Nederlandse verhoudingen wel verantwoord is. Ik heb de indruk en die indruk is gevestigd toen ik zag wat in andere landen, waar de landbouw belangrijk is, is gebeurd en vandaag de dag nog geschiedt dat een enigszins andere instel ling daartegenover toch wel mogelijk zou moeten zijn. Mijn tweede opmerking, mijnheer de voorzitter, dames en iheren, zal dan betrekking hebben op de toekom stige ontwikkeling van de Nederlandse landbouw. Er is door u, mijnheer de voorzitter, zojuist gevraagd of ik daarover iets zou kunnen zeggen. Ik moet u op dit punt in ieder geval teleurstellen. Er bestaat om trent die toekomstige ontwikkeling geen zekerheid, althans zeer weinig zekerheid. Wat wèl een ieder zegt daarom behoeft het nog niet waar te zijn, maar vermoedelijk is het in dit geval wel waar is, dat wij op het ogenblik leven in een stroomversnelling wat betreft de ontwikkeling van de techniek, van maatschappelijke verhoudingen, van economische op vattingen en van internationale verhoudingen. Ik meen, dat men, met weinig kans op tegenspraak, mag stellen, dat wij in Nederland ons op het ogenblik in zo'n stroomversnelling bevinden. Voor de toekomstige ontwikkeling op het gebied van de land- en tuinbouw zijn wel enkele aanwijzingen te vinden. In de eerste plaats kunnen wij de ontwikke lingslijn van de laatste 10 jaren volgen. En als het dan waar is, dat wij ons bevinden in een stroomver snelling van ontwikkelingen, dan is het wellicht ge oorloofd die ontwikkelingslijn te vervolgen en haar misschien zelfs nog wel iets omhoog te buigen, wat tempo betreft. Wij kunnen ons ook spiegelen aan de ontwikkelingen in landen, welke ons op het terrein van de mechanisatie en de rationalisatie vóór zijn. Ik denk aan hoog geïndustrialiseerde landen. Ook Neder land is ten slotte een zeer hoog geïndustrialiseerd land. Ik meen, dat wij uit ontwikkelingen, zoals zich in Engeland en Zweden voordoen om dicht bij huis te blijven zekere gevolgtrekkingen kunnen maken. Maar het is wellicht ook dienstig om, in eigen land blijvende, eens te kijken naar de ontwikkelings lijnen, welke zich voordoen bij kleine zelfstandige ondernemingen dat zijn vrijwel alle Nederlandse land- en tuinbouwbedrijven buiten de landbouw. In het bijzonder denk ik daarbij aan kleine ambachts- bedrijven, aan de distribuerende middenstand. En als ik dan zie in een van de laatste nummers van het maandblad van Nederlandse Verbruikscoöperaties, dat geheel gewijd is aan structurele wijzigingen in die bedrijfstak, welke ontwikkelingen men daar niet al leen vermoedt, maar ook kan aanwijzen op grond van de ervaring in de laatste paar jaren en zie welke enorme eisen dit zal stellen in het bijzonder ook aan de financiering van die ontwikkelingen, dan meen ik, dat wij die ontwikkelingslijnen bij het overwegen van hetgeen er in de landbouw vermoedelijk staat te gebeuren toch ook wel mogen betrekken. Wanneer wij zien naar het aantal mensen, dat werk zaam is in de Nederlandse landbouw, dan blijkt er is jl. dinsdag nog aan herinnerd door de inleider op het congres van de Katholieke Nederlandse Boe ren- en Tuindersbond in 's-Hertogenbosch, de heer Engelbertink dat in een periode van 10 jaar de periode 19471956 het aantal mensen, werkzaam in de Nederlandse land- en tuinbouw, is afgenomen van ongeveer 530.000 tot 430.000. De heer Engel bertink meende zich te kunnen aansluiten bij bereke ningen, welke zijn gemaakt en volgens welke er in de komende 12 jaar dat loopt dus tot 1970 nog maals een verlaging van het aantal in de land- en tuinbouw werkzamen zal plaats vinden van 430.000 tot 330.000, een afneming dus in 12 jaar tijd met ongeveer 25 °/o. Dit betekent, dat dan bij een gelijk blijvend niveau van mechanisatie per man ruim 25 méér kapitaal beschikbaar zal moeten zijn dan op het ogenblik Ihet geval is. Het is duidelijk wij zien het alom om ons heen dat de mechanisatie en de rationalisatie, ook in de Nederlandse land- en tuinbouw, doorgaan. Wij leven bepaaldelijk in een periode, die zou kunnen worden genoemd de periode van de tweede technische revo lutie en die revolutie zal, evenmin als dat 50, 60, 70 jaar geleden het geval is geweest, niet stil houden voor de boeren- en tuinderserven. Het lijkt mij, dat het onze eerzucht moet zijn, dat wij in de komende

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1958 | | pagina 23