kering. Uit het bovenstaande volgt reeds, dat dit bezwaar ongegrond is: slechts de bank, en niet de hypotheekgever, draagt het risico dat, indien het niet verzekerd zou zijn, ten laste van de bank zou komen. Gaat dus het onderpand door brand te niet op een ogenblik waarop de hypotheek reeds bijna is afgelost, dan loopt de bank slechts een zeer gering risico, dat door verzekering gedekt is; de eigenaar echter treft het volledig risico van het verlies van zijn eigendom. Zou de laatste zijn eigendom zelf verzekerd hebben, dan zou ook hij tegen het verlies door de verzekering gedekt zijn. Hieruit blijkt wel, dat de hypotheekgever ook bij het sluiten van een hypothecair-belang-verzekering door de hypotheeknemer (de bank) zelf het risico, dat hij als eigenaar van het onderpand loopt, blijft dragen. Er kan dan ook moeilijk geëist worden, dat met de principiële bezwaren in een zodanige mate rekening gehouden wordt, dat zelfs een hypothecair-belang-verzekering er door wordt getroffen. Borgstellingen in plaats van verzekering worden door de hypotheekne mers-banken dan ook niet aanvaard. Het sluiten van een hypothecair-belang-verzeke ring komt uitsluitend voor verantwoordelijk heid van de bank, waaraan niet afdoet het feit, dat uiteindelijk de hypotheekgever de premie betaalt. Dit is, gezien van uit het standpunt van de tegenstanders van verzeke ring, eveneens voor verantwoordelijkheid van de bank, die slechts op de voorwaarde van vergoeding van de door haar gemaakte kosten voor een hypothecair-belang-verzeke ring het voorschot of krediet onder hypothe caire zekerheid wil verlenen. Sommige banken plegen, in plaats van deze kosten als zodanig aan de hypotheekgever in rekening te brengen, voor de hypotheekgever wiens onderpand niet of niet voldoende ver zekerd is, een hogere rente vast te stellen. Deze methode verdient echter bij kredieten geen aanbeveling, en is ook voor voorschotten (waarbij door extra-aflossing de rentever goeding zodanig kan dalen dat de kosten van de verzekering van het hypothecaire belang er niet meer volledig uit voldaan kunnen worden), minder juist. Wanneer zich onder de hypotheekgevers van een bank verscheidene bevinden die wegens gemoedsbezwaren geen verzekering willen sluiten, kan de bank mogelijk met een ver zekeringsmaatschappij de afspraak maken dat al die gevallen volgens één doorlopende polis verzekerd zullen zijn, met dien ver stande, dat de bank telkenjare het aldus uitstaande bedrag aan de maatschappij op geeft en deze de premie berekent overeen komstig dat bedrag. De bank zal voor het vaststellen van de polisvoorwaarden de be middeling van de juridische afdeling der Centrale bank kunnen inroepen. Vraag en antwoord (krediet voor onbepaalde tijd met tijdelijke borgtocht). Vraag: Bestaat er bezwaar om krediet onder zeker heid van borgtocht voor onbepaalde tijd dus zonder enige inperkingsregeling) te verlenen, terwijl de borgtocht slechts gedurende een beperkte tijd (b.v. 20 jaar) geldt Antwoord: In het algemeen is het naar onze mening zaak om bij kredietverlening onder borg tocht de bepaling te maken, dat het krediet jaarlijks met een zeker percentage (b.v. 5 van het oorspronkelijke kredietbedrag moet worden ingeperkt. Op die manier bereikt men, dat de borg na verloop van een bepaald aantal jaren vrij is, omdat dan ook het kre diet geëindigd is. Dit kan bij het aangaan der borgtocht voor de borg een belangrijk punt zijn. Vele personen zijn immers slechts bereid zich als borg te verbinden, wanneer zij weten waar ze aan toe zijn; met name willen zij weten voor welke tijd zij als borg verbonden zullen zijn. Soms zal de bank er wel voor voelen om de borg na een bepaald aantal jaren vrij te doen zijn, doch acht de inperkingsregeling voor de 76 Krediet onder borgstelling

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1958 | | pagina 14