Iedere kassier weet tochdat bij storting van gelden door cliënten steeds door de bank een bewijs van ontvangst ver strekt moet worden, met name door inschrij ving van deze storting in spaarbank-, voor schot- of lopende rekeningboekje, dan wel door afgifte van een z.g. kwitantie leenbank (formulier 063) indien bij het rekening- courantverkeer b.v. dagafschriften gebruikt worden. Ook wanneer cliënten geen boekje bij zich hebben en in het boekje derhalve geen kwitering kunnen ontvangen, zal een losse kwitantie uitgereikt behoren te worden bij storting van spaargelden, aflossing op voorsdhotten dan wel storting in lopende rekening. Sommige kassiers menen ten onrechte dat indien een lopende rekeninghouder contanten stort, volstaan kan worden met het vermelden van deze storting op een (verder volledig ingevuld) dagafschrift, welk stuk dan snel in orde gemaakt en aan de brenger van het geld uitgereikt wordt. Op deze wijze worden de couvert- en portokosten uitgespaard. Daarnaast laat men dan de brenger van het geld een stortingsbewijs tekenen in het bloc- model stortingsbewijzen (form. 50). Naar onze mening mist een dagafschrift het ka rakter van bewijsstuk en zal steeds een door de kassier getekend duplicaat van formulier 063 afgegeven dienen te worden, terwijl de bank het door de brenger van het geld ge tekende deel van dit formulier behoudt. Meer werk is hieraan ook niet verbonden. In de tweede plaats achten wij het tijdens de zitting afgeven van dagafschriften niet pas sen in ons intern controlesysteem. Dagaf schriften behoren namelijk pas afgegeven te worden nadat de dagadministratie sluit. Ten slotte achten wij het correcter, dat de cliënt indien hij de gelden door een ander heeft laten storten daarvan zelf een be vestiging ontvangt. Zoals bekend, moet ingevolge de finan cieringsregelingen woningbouw 1947 en 1948 de regering na verloop van 10 jaar het dan nog bestaande onrendabele gedeelte van het destijds geïnvesteerde kapitaal ineens uitbetalen. Deze uitkering, de z.g. „uitkering ineens" werd voordat de huurverhoging met 25 #/o plaats vond door de regering becijferd op 300 miljoen gulden (zie memorie van toelichting van het wetsontwerp no. 4580. bldz. 3, tweede kolom). Door de plaats gevonden hebbende huurver hoging met 25 is deze top geheel of nage noeg geheel weggewerkt, hetgeen de regering van bovengenoemde financiële verplichting ontheft, aldus de heer L. S. Godefroi, mede werker van de Prof. Mr. B. M. Teldersstich- ting in het blad BOUW. Naast deze uitkering ineens verstrekte de regering een jaarlijkse bijdrage gedurende een termijn van 10 jaar, welke termijn een maal met ten hoogste 5 jaar kon worden verlengd, met dien verstande, dat deze ver lenging alleen gold voor de regeling 1947. Nu bestaan er soms merkwaardige opvat tingen van de zijde van hypothecaire schul denaren, die gebruik hebben gemaakt van deze financieringsregelingen. Zij menen namelijk, dat de regering de door hen onder hypothecair verband opgenomen gelden zal aflossen door middel van de uit kering ineens. Zij zijn daartoe soms in de waan gebracht door het feit, dat sommige gemeenten zich naast de 1ste hypotheek garant stelden en ermede akkoord gingen, dat door de schul denaar zelf gedurende de eerste 10 jaar geen enkele aflossing behoefde te worden gedaan. Daarna zou er pas over aflossing, komende uit de portemonnaie van de hypo thecaire schuldenaar, worden gesproken. Bij ontvangst van de jaarlijkse bijdrage van de regering werd in de eerste plaats de rente verrekend, terwijl het eventuele restant als aflossing werd geboekt. Het aflossingsbe standdeel bedroeg in de meeste gevallen enkele tientjes. De schuldenaar verscheen alleen aan het kantoor van de bank om in het voorschotboekje de rentebetaling en af lossing te doen aantekenen. Door de illusie, dat de regering uiteindelijk de algehele aflossing voor haar rekening zou 241

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1957 | | pagina 23