Het landbouwkrediet voor het voetlicht Referaat gehouden door Dr. J. T. P. de Regt, voor de algemene vergadering van de Kassiersvereniging op woensdag 3 juli 1957 Mijnheer de voorzitter, dames en heren. Ik ben zeer getroffen, mijnheer de Voorzitter, door de vriendelijke woorden, die U tot mij thebt gericht. Het is inderdaad mijn bedoeling om te trachten voor U een beschouwing te houden over het landbouwkrediet zoals een buitenstaander dit ziet. U had mij gevraagd om een paar weken van te voren een titel voor mijn referaat op te geven. Dat was voor mij niet gemak kelijk. Ik heb h ierover nogal zitten denken. Ten slotte heb ik als titel gekozen „Het landbouwkrediet voor het voetlicht Ik heb het genoegen gehad inzage te krijgen van de inleidingen, die in voorgaande jaren voor uw vereniging zijn gehouden en ik heb hierdoor gezien, dat al een bonte verscheidenheid van onder werpen binnen het kader van het landbouwkrediet wezen aan de orde is geweest. Ik heb mij daarom beangstigend afgevraagd of ik in deze kring wel nieuwe dingen kan vertellen. Uit de discussie zal moeten blijken of er wellicht verschil van mening is en in hoeverre er ten aanzien van het vroeger be sprokene aanvulling nodig zal zijn. Ik heb mij tot taak gesteld in deze vergadering te schetsen, hoe een bespiegelend onderzoeker ik ben geen praktiserend bankman staat tegenover het vraagstuk van de landbouwfinanciering. Het vraagstuk van de vermogensbehoefte Men kan constateren, dat het vraagstuk van de finan ciering een toenemende belangstelling heeft gekregen. In de Tweede Kamer kwam dit vraagstuk reeds ver schillende malen ter sprake. De heer Vondeling heeft het landbouwkredietwezen meermalen aan de orde gesteld en daarbij kritische geluiden laten horen. Ook in publikaties van het L.E.I. komt deze groeiende aandacht tot uiting; ik noem U het rapport „De financiële positie van landbouwbedrijven in Neder land", dat eind 1954 verscheen en een rapport getiteld: „Het financieringsvraagstuk in de Neder landse landbouw" waarin de achtergronden van het brede financieringsvraagstuk zijn belicht. Waarom staat het financieringsvraagstuk momenteel zo in de belangstelling? Het antwoord luidt, omdat de landbouw en ook de coöperatieve landbouwsector met een groeiende behoefte aan vermogen worden ge confronteerd. Op het kredietapparaat wordt hierdoor een toenemend beroep gedaan. De oorzaken liggen vooral bij de mechanisatie, de uitbreiding van de veestapel, de stijgende lonen en prijzen en het sterk toegenomen grondstofverbruik. Het aantal trekkers is bijvoorbeeld gestegen van circa 2500 tot ongeveer 50.000 in 1956. Dit heeft grote veranderingen teweeg gebracht in de werktuigenbezetting. De omvang van de veestapel was in 1956 138 °/o van die in 1946 en 110 °/o van die in 1950. Het prijsindexcijfer van de nieuwwaarde voor de dode inventaris is in de ver schillende landbouwgebieden van 1948/49 op 1955/56 gestegen met een °/o variërend van 16 tot 27. Als U in aanmerking neemt, dat momenteel naar schat ting in de dode inventaris 2 miljard gulden is ge ïnvesteerd, dan zult U zich realiseren, dat vervanging thans veel meer middelen vergt dan enkele jaren terug. Daarbij moet natuurlijk wel in ogenschouw worden genomen, dat het gehele Nederlandse prijs niveau is gestegen. Naast de prijsstijgingen hebben wij te maken met een toenemend verbruik van grond stoffen. In dit verband kan bijvoorbeeld gewezen worden op het toegenomen krachtvoerverbruik per koe, dat in de verschillende zandgebieden in de periode 19521956 met 50 a 100 °/o is gestegen, ter wijl het verbruik in de weidegebieden blijkens het melkrapport van het L.E.I. meer dan verdubbeld is. De ongunstige ontwikkeling van de rentabiliteit in de laatste jaren zal ook tot een toenemend beroep op vermogensverschaffers hebben geleid. De verwachting bestaat, dat ook in de toekomst de vermogensbehoefte zal blijven stijgen. In de eerste plaats is hier het aspect van de voortschrijdende techniek van invloed. Arbeidsschaarste in de land bouw dwingt in steeds sterkere mate tot gebruik making van nieuwe mechanisatiemogelijkheden en dus vervanging van arbeid door kapitaal. Over de vraag hoeveel kapitaal in de landbouw extra nodig zal zijn, zijn wel eens cijfers genoemd. Ik noem U deze, weliswaar onder groot voorbehoud, omdat een grondig onderzoek op dit punt eigenlijk nog ont breekt. Ik kan U er op wijzen, dat de Hoofdcommissie uit de Vrije Smedenpatroons tot een raming komt van een additionele vermogensbehoefte tot 1966 van 450 miljoen gulden voor werktuigen en 240 miljoen gulden voor trekkers. Dit zou dus neerkomen op een jaarlijkse investering van 69 miljoen gulden. Dit is een schat ting, die ik geheel voor verantwoording laat van ge noemde Hoofdcommissie, maar ik kan eraan toe voegen, dat ook van de kant van het Centraal Plan bureau destijds een poging is gedaan om de additio nele kapitaalbehoefte in de landbouw te schatten. Genoemd Bureau komt over de periode van 1950 tot 1970 tot een totale extra investering van 1300 miljoen gulden in landbouw plus visserij. Deze schatting komt neer op ongeveer 65 miljoen gulden per jaar. U ziet, het komt vrij aardig overeen met het cijfer, dat ik eerst noemde. De minister van Landbouw heeft het L.E.I. verzodht naar het vraagstuk van de additionele vermogensbehoefte een nader onderzoek in te stellen. Op basis van een dergelijk onderzoek zou beter kun nen worden beoordeeld of het aanbod van vermogen 1

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1957 | | pagina 27