betrokken kan worden. Stug wordt dan vast
gehouden aan het ideaal van financiering
uit eigen vermogen. Door de Regt wordt
echter aangetoond, dat de stelling, volgens
welke de constante vermogensbehoefte uit
sluitend door eigen vermogen kan worden
gedekt, theoretisch niet ten volle houdbaar
is. Voor de niet-constante vermogensbehoefte
geldt dit natuurlijk in nog veel sterkere
mate. Door volledige financiering enkel met
eigen vermogen wordt de rentabiliteit van
het bedrijf maar al te dikwijls te kort ge
daan.
Over de wijze, waarop de boerenleenbanken
haar functie bij de kredietverstrekking ver
vullen, geeft de schrijver een zeer gunstig
oordeel. De bezwaren, die wel tegen de ban
ken worden ingebracht en welke meestal
enerzijds betreffen een beweerd gebrek aan
liquiditeit en solvabiliteit en anderzijds zich
richten tegen het feit, dat steeds zekerheids
stelling vereist is (de schrijver noemt in een
noot, de door onze boerenleenbanken voor
genomen statutenwijziging, welke een be
perkt blanco krediet zal mogelijk maken),
worden tot de juiste proporties terugge
bracht. Bij een voorzichtig beleid vreest de
de auteur op het gebied van liquiditeit en
solvabiliteit geen moeilijkheden bij het
coöperatieve landbouwkredietwezen, terwijl
hij van mening is, dat de kredietapparatuur,
welke de boerenleenbanken bieden, het tot
stand brengen van verantwoorde investerin
gen niet in de weg behoeft te staan. Speciaal
met betrekking tot de boerenleenbanken
maakt hij de opmerking, welke wij wegens
haar actualiteit hier volledig citeren:
„Wanneer op het moment, waarop wij dit
schrijven, minder vlot krediet kan worden
verstrekt, is dit niet zo zeer een gevolg
van een onbevredigend werkend agrarisch
kredietapparaat, maar een uitvloeisel van de
algehele economische en monetaire situatie,
waarin ons land zich bevindt."
Dit citaat uit onverdachte bron onder
streept wel zeer nadrukkelijk, hetgeen Prof.
Dr. G. Minderhoud in zijn rede „Deze tijd
vraagt gezond bankbeleid" op de jongste
Algemene Vergadering van de Centrale
Bank heeft uiteengezet, (zie het vorige num
mer van de Raiffeisen-Bode).
Aan het slot van zijn boek maakt de Regt
nog enige kritische kanttekeningen over de
werking van het kredietstelsel.
Allereerst wijst hij op het bezwaar, dat zowel
grond- als bedrijfskredieten krachtens de
voorwaarden, waaronder zij verleend zijn,
veelal op korte termijn opzegbaar zijn. Dit
bezwaar geldt niet alleen de boerenleen
banken, maar ook alle andere kredietver
schaffers. Formeel gezien ziet hij in een der
gelijke voorwaarde een gevaar voor de
financiële stabiliteit, materieel gezien moet
hij echter erkennen, dat het gevaar van on
verwachte opzegging niet zo groot is. „De
sociale gerichtheid van de spaarbanken en
de nauwe verbondenheid van de boerenleen
banken met de agrarische gemeenschap als
mede een goede liquiditeitsbewaking door
deze instellingen leiden er toe, dat een boer
in de praktijk niet bevreesd behoeft te zijn,
onverwacht voor het feit te worden geplaatst,
dat het krediet wordt opgezegd." Bij geld
leningen, afkomstig van particuliere perso
nen is, volgens de Regt, het aan de opzeg
baarheid verbonden gevaar daarentegen
aanzienlijk groter.
Zijn volgende opmerking betreft het Borg
stellingsfonds voor de Landbouw, dat uiter
aard ook reeds elders in het boek ter sprake
is gebracht. Volgens de auteur zou het, even
als thans reeds voor de middenstand het ge
val is, ook in de landbouw verantwoord zijn,
dat een ruimere grondslag voor de krediet
garanties werd aanvaard. De werkingssfeer
van het Borgstellingsfonds voor de Land
bouw beperkt zich thans tot borgstelling voor
investeringskredieten, zodat er geen plaats
is voor garantie van bedrijfskredieten ter
dekking van normale bedrijfsuitgaven. Ook
deze bedrijfskredieten zouden onder be
paalde voorwaarden onder de garantie van
het Borgstellingsfonds moeten kunnen
vallen.
Tenslotte merkt de schrijver op, dat bij de
kredietaanvrage het aspect van de invloed
der te financieren objecten op de rentabili
teit der landbouwbedrijven meer aandacht
verdient. Hier vindt men de eigenlijke kern
van het boek: geen willekeurige investerin
gen, doch investeringen zó, dat de rentabili
teit der bedrijven in stand wordt gehouden
en zo mogelijk wordt verhoogd. Daartoe
dient het kredietwezen kennis te hebben van
de problemen van financiering van het af
zonderlijke landbouwbedrijf.
Zeker de laatste opmerking van de schrijver
kunnen wij volledig onderschrijven. De
183