zichtspunt der algemene economische en sociale
politiek en daarbij wijzen op
a. de belastingverlaging van het najaar 1955,
die het besteedbare inkomen met 600 a
700 miljoen vergrootte;
b. de loonsverhogingen van 1956, die het in
komen der loontrekkenden met ongeveer
f 1V4 miljard hebben verhoogd;
c. de gestegen investeringen der onderne
mingen, geschat op 600 a 700 miljoen;
d. de gestegen investeringsuitgaven der lagere
publiekrechtelijke organen met ongeveer
400 miljoen.
Maar, zegt het verslag, met die opsomming is
men er niet. Want die opsomming geeft geen
antwoord op de vraag, welke van al die fac
toren, die ieder op zich misschien wel draag
baar waren, maar niet in combinatie, achter
wege hadden moeten blijven om het evenwicht
niet te verstoren.
De tweede benaderingswijze
Men kan de vraag ook benaderen vanuit een
strikt monetair gezichtspunt. En dat doet de
Nederlandsche Bank dan ook, omdat zij in de
eerste plaats een monetaire verantwoordelijk
heid draagt.
Het monetaire standpunt luidt, dat overbestc-
ding niet mogelijk is zonder inflatoire finan
ciering en dat die inflatoire financiering zelf
wanneer zij aanvaardbare grenzen te boven
gaat, cds oorzaak van de overbesteding moet
worden beschouwd.
Die inflatoire financiering geschiedde uit twee
bronnen.
In de eerste plaats, zo zegt het verslag, zijn de
geldbehoeften voor het lopende verkeer toege
nomen met ca. 600 miljoen in verband met
de stijging van het nationale inkomen. De geld-
hoeveelheid steeg echter niet met 600 miljoen,
doch daalde met ruim 350 miljoen. En daar
uit kan worden geconcludeerd, dat voor een
bedrag van 900 a 1.000 miljoen uit liquide
reserves in geldvorm moet zijn vrijgemaakt.
Dit was mogelijk, doordat publiek en bedrijfs
leven beschikten over een ruime liquiditeit, die
nog mede onder invloed stond van de toe
stroming van middelen uit het buitenland in de
beide voorafgaande jaren.
In de tweede plaats is door onze volkshuis
houding een beroep op geldcreatie gedaan.
Daarvan kan ruim 100 miljoen worden toe
geschreven aan de giroinstellingen en aan de
uitgifte van munten en muntbiljetten ten laste
van de Staat en ca. 450 miljoen aan de uit
breiding van het actieve bedrijf van het ge
zamenlijke bankwezen.
Dat was mogelijk, doordat ook de banken nog
steeds in een uit bedrijfseconomisch oogpunt
bezien gunstige liquiditeits- en solvabiliteits
positie verkeerden.
Kort samengevat:
De overbesteding was slechts mogelijk door
inflatoire financiering; de inflatoire financie
ring was in zo grote mate mogelijk, doordat de
monetaire speelruimte'' nog zo groot was.
Hoe heeft de Nederlandsche Bank op het
inflatoire finaneieringsproces gereageerd?
Het beleid van de Nederlandsche Bank ten
opzichte van het bankwezen
De Nederlandsche Bank stelt voorop, dat zij het
bankkrediet een onmisbaar hulpmiddel acht
voor de financiering van het economische pro
ces en dat in een groeiende volkshuishouding
een zekere groei van het kredietvolume van het
bankwezen onvermijdelijk en noodzakelijk is.
Daarom dient zij zich steeds rekenschap te
geven aan de ene kant van de toelaatbaarheid
der kredietexpansie uit het oogpunt van tech
nische behoeften, die voortvloeien uit de groei
der volkshuishouding, en aan de andere kant
van de inflatoire invloeden, die van een uit
breiding van het actieve bedrijf der handels
banken kunnen uitgaan.
a. De discontopolitiek.
De Nederlandsche Bank heeft in de ont
wikkeling aanleiding gevonden het bank-
disconto in drie etappes te verhogen van
2Vs tot 33A °/o.
b. De open markt politiek.
In de eerste maanden van 1956 heeft de
Nederlandsche Bank schatkistpapier afge
geven tegen koersen, die aanmerkelijk aan
trekkelijker waren dan de laatstelijk in 1955
geldende koersen. Langs deze weg heeft zij
135 miljoen aan papier geplaatst en daar
mede een behoorlijke verkrapping teweeg
gebracht. In de daarop volgende maanden
heeft zij geen verdere verkrappende afgifte-
politiek meer behoeven te voeren, omdat de
geldmarkt reeds uit anderen hoofde werd
verkrapt, te weten als gevolg van de af
vloeiing van goud en deviezen.
c. De kasreserve politiek.
Het kasreservepercentage werd in april ver
laagd van 10 tot 8, zulks om de storting op
3Vz Staatslening 1956 te vergemakke
lijken. Het lag aanvankelijk in de bedoeling
het percentage na die storting weder op 10
te stellen, doch in verband met de inmiddels
107