geeft, dat hij zich interesseert voor het coöpe
ratieve landbouwkrediet. Dat wordt dezerzijds
zeer gewaardeerd, want wij hebben die belang
stelling nodig. Te velen kennen nauwelijks de
betekenis en de werkwijze van de Raiffeisen-
organisatie in ons land en wanneer zij zich
daarover uitlaten, is dat meestal met grote
oppervlakkigheid en zonder werkelijke inte
resse. Dat is bij dr. Vondeling niet het geval.
Dit betekent echter nog niet, dat al zijn uit
spraken nu maar zonder meer aanvaardbaar
kunnen worden geacht.
Bij stelling 3 moet aanstonds worden opge
merkt, dat het verzamelen van de bedoelde
gegevens adminstratieve werkzaamheden ver
eist, die meer vragen dan „weinig moeite".
Dat de beide Centrale Boerenleenbanken, even
als het Landbouw-Economisch Instituut, nog te
weinig aandacht hebben geschonken aan de
problemen van de financiering van het afzon
derlijke land- en tuinbouwbedrijf (stelling 4)
is een gratuite bewering. Er is aan dit onder
werp door de beide Centrales veel, zeer veel
aandacht gewijd gedurende de bijna zestig jaren
van hun bestaan. Wat het L.E.I. betreft kan
verwezen worden naar het rapport „De finan
ciële positie van landbouwbedrijven in Neder
land". Zoals onze oud-diretecur, de heer Visser,
in zijn polemiek met de heer Vondeling destijds
(zie de Raiffeisen-Bode van augustus 1955,
bladzijde 352 e.v.) heeft uiteengezet, hebben de
banken zich voortdurend bij de eisen van de
omstandigheden aangepast en hebben zij tal van
constructies (voor de zekerheden) gemaakt om
de onderscheidene behoeften van het individuele
bedrijf te kunnen bevredigen.
Wanneer wij deze stelling bezien in relatie met
stelling 5 (ontoereikende voorlichting over
kredietmogelijkheden), dan wordt het wel dui
delijker waar de schoen wringt. Het zou immers
kunnen zijn, dat de heer Vondeling voor ogen
staat, dat de boerenleenbanken een actievere
rol in het proces van de financiering dienen te
spelen en de kredietmogelijkheden onder de
land- en tuinbouwers dienen uit te dragen,
daarbij in het oog houdende, dat de huidige
situatie en de landbouwpolitiek van de regering
deze activiteit nodig maken. Hebben wij het
mis, dan vernemen wij dit gaarne.
Opgemerkt zij, dat de voorlichtingsactiviteit
van onze Centrale Bank, in aanmerking ne
mende, dat de kosten daarvan binnen het rede
lijke dienen te blijven, waarlijk niet gering is.
Als een klein voorbeeld daarvan kan gelden de
uitgave van de brochure „De financiering van
land- en tuinbouwbedrijven", verschenen in
1956 en inmiddels verspreid in 10.000 exem
plaren, voornamelijk over inrichtingen van
land- en tuinbouwonderwijs. Geen gelegenheid
wordt verzuimd om aan onze organisatie be
kendheid te geven.In de laatste jaren bieden
de samenkomsten, georganiseerd door de pro
vinciale instituten voor landbouwcoöperatie,
ons daartoe een goede gelegenheid. Daar komt
overal de kredietverlening (veel meer dan het
sparen!) aan de orde.
Wij houden bij deze algemene propaganda
echter in het oog, dat deze niet mag worden
tot een propaganda voor de kredietverlening.
Het ligt niet op de weg van onze banken haar
leden aan te sporen tot het doorvoeren van
bedrijfsverbeteringen en tot het aangaan van
kredietovereenkomsten daarvoor. Deze taak
dient aan andere instanties te worden over
gelaten.
Een geheel ander punt is of voor degenen, die
daaromtrent individueel advies wensen te ont
vangen, alom in voldoende mate de gelegenheid
bestaat te worden voorgelicht over de wijze,
waarop het beste in de behoeften van het be
drijf aan middelen kan worden voorzien. Hoe
wel voorlichting van deze aard buiten de
nieuwe polders weinig gevraagd wordt, is zij
zeer nodig. Er komt immers veel onoordeel
kundige financiering voor.
Twee dingen zijn van belang:
a. de boeren moeten ervan doordrongen wor
den, dat een goede regeling van de finan
ciering minstens zo belangrijk is als een
goede bedrijfsvoering op ander terrein (be
mesting, vruchtwisseling, enz.) en dat zij
zich hieromtrent kunnen laten voorlichten;
b. de voorlichting op het terrein van de finan
ciering moet tot stand gebracht worden.
Onze organisatie zal hieraan gaarne mede
werken. Het lijkt ons echter toe, dat die
voorlichtende taak geenszins uitsluitend de
boerenleenbanken kan toevallen. De finan
ciering is immers nauw verbonden met de
bedrijfsvoering. Wij zijn van mening, dat de
voorlichtingsdienst hier in eerste aanleg
actief dient te zijn en dat de boerenleen
banken, die vaak de ontworpen financiering
zullen hebben te realiseren, reeds bij de
voorlichting hun medewerking dienen te
verlenen, maar dat zij hierbij niet de leiding
moeten nemen. Het is immers van de be
sturen en kassiers niet te verlangen, dat zij
de problemen van bedrijfsvoering en finan
ciering beheersen. Daarvoor zijn specialisten
nodig, die de voorlichtingsdienst dient te
leveren.
Tot zover ons commentaar bij de stellingen 4 en
35