op de geld- en kapitaalmarkt voltrokken. Al vorens het feit van de omslag zelve onder ogen te zien, is het goed ons te realiseren, dat de technische marktstructuur er „rijp" voor was om een omslag duidelijk en snel tot uiting te doen brengen. Ter toelichting hiervan brengen wij hier nogmaals in herinnering de in de afgelopen jaren door de monetaire autoriteiten gevoerde politiek, die in het bijzonder van belang was voor het bankwezen. Sedert medio 1952 tot voor kort heeft de schat kist een politiek gevoerd, die leidde tot een ver lenging van de looptijd van het uitstaande schatkistpapier. Die politiek bestond hierin, dat de rente voor het langst lopende papier naar verhouding aantrekkelijker werd gemaakt dan de rente voor het kortst lopende papier. Het ge volg daarvan was, dat het bankwezen (dat vèruit de grootste houder van dit schatkistpapier was en nog is) het vervallende papier in meerdere mate dan voorheen omruilde tegen langer lopend papier. Het gevolg was uiteraard een vermindering van de liquiditeit van het bankwezen op korte termijn. In de tweede plaats werd in maart 1954 een be drag van ca. 1200 miljoen aan schatkistpapier, berustende bij het bankwezen, omgeruild in 1200 miljoen aan schatkistcertificaten, die slechts tussen banken onderling verhandelbaar zijn, en die een looptijd hadden van gemiddeld 10 jaar. Zulks betekende wederom een vermin dering van de liquiditeit van het bankwezen. En in de derde plaats sloot een aantal banken een gentlemen's agreement met de Nederlandse Bank, waarbij zij zich verplichtten een renteloos saldo bij de Nederlandsche Bank aan te houden, overeenkomende met een bepaald percentage van de aan hen toevertrouwde middelen. Ook deze overeenkomst leidde tot een vermindering van de liquiditeit van het bankwezen. Het samenstel van deze maatregelen leidde tot een ingrijpende verandering van de structuur van de geldmarkt. In 1950 en 1951 vervielen maandelijks zeer grote bedragen aan schatkistpapier. Zulks leidde ertoe, dat het bankwezen zijn behoefte aan mid delen, voortvloeiende uit de grote vraag naar krediet en deviezen (als gevolg van de ,,Korea- conjunctuur") gemakkelijk kon dekken uit de opbrengst van dit vervallende schatkistpapier. Het was toen niet het bankwezen, dat in de eerste plaats de gevolgen van de verkrapping ondervond, maar de schatkist, die ter betaling van het vervallende schatkistpapier een beroep moest doen op de Nederlandsche Bank. Dat het bankwezen niettemin óók een beroep op de 32 Nederlandsche Bank moest doen, was een gevolg van de directe kredietrestrictiemaatregelen van de Nederlandsche Bank, berustende op voor schriften nopens een in vergelijking tot het ver leden minimaal aan te houden liquiditeit of een maximaal uit te breiden kredietgeving. Doch in 1956 was de situatie precies andersom. In dat jaar verviel zeer weinig schatkistpapier, terwijl een belangrijk bedrag aan liquide middelen in de vorm van een verplichte kas- reserve bij de Nederlandsche Bank gebonden was. Wanneer een verkrapping zou optreden, zou die niet in de eerste plaats door de schatkist, maar door het bankwezen gevoeld worden en de Nederlandsche Bank zou die verkrapping gemakkelijk voelbaarder kunnen maken door een verhoging van haar disconto. In 1950 was de geldmarkt, bezien vanuit het standpunt van de monetaire autoriteiten, labiel. Een vermindering van de deviezenvoorraad kon zonder veel moeilijkheden door het bankwezen worden gefinancierd en als gevolg daarvan was het oefenen van een tegendruk moeilijk. Vanuit het standpunt van het bankwezen bezien, was de markt stabiel, omdat het bankwezen eventuele schokken gemakkelijk kon opvangen. In 1956 was de structuur van de markt vanuit het oogpunt van de monetarie autoriteiten aan merkelijk stabieler, in die zin dat zij in de min der ruime markt gemakkelijker tegendruk konden uitoefenen. Vanuit het standpunt van het bankwezen bezien was de markt in 1956 echter labiel in die zin, dat een verkrapping al zeer snel noodgedwongen zou leiden tot een be roep op de Nederlandsche Bank. De markt was er dus „rijp" voor om iedere ver andering snel ten volle te registreren. Blijkens het jaarverslag van de Nederlandsche Bank over het jaar 1955 (bladzijde 79) heeft de directie van de Nederlandsche Bank in septem ber van dat jaar aan het handelsbankwezen verzocht waar mogelijk een rem aan te leggen aan excessieve vraag naar krediet van de zijde van het bedrijfsleven en daarbij vooral gewezen op de financiering van afbetalingskrediet en investeringskrediet. Blijkens hetzelfde verslag is door het bankwezen op die waarschuwing in positieve zin gereageerd. Dit moet tot gevolg hebben gehad, dat de „over bruggingsfinancieringen", waarvan hierboven sprake was, minder gemakkelijk te krijgen waren en dat het beroep op de kapitaalmarkt werd aangemoedigd. Wanneer in een dergelijke stituatie blijkt van enige terughoudendheid aan de zijde van de kapitaalverstrekkers, kan het zich voordoen, dat

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1957 | | pagina 10