door het buitenland in Nederland. Zoals men
weet is dit laatste in de jaren 1952/1955 het
geval geweest en is daarvan toen een sterk
verruimende invloed op onze kapitaalmarkt
uitgegaan.
Zoals gezegd zal de centrale overheid er naar
streven een zodanige financiële politiek te
voeren, dat geen beroep op de kapitaalmarkt
zal behoeven te worden gedaan. Voor de keuze
gesteld om het budgetaire kastekort van rond
500 miljoen, hetwelk op basis van de ont
werpbegroting voor 1957 was voorzien, te dek
ken door belastingen of door een of meer
leningen, is dus tot het eerste besloten.
Principiële keuze
Deze keuze is van principiële aard. De regering
volgt deze weg enerzijds om de bestedingen at
te remmen, en aldus de drang tot invoer te ver
minderen, hetgeen dus indirect van gunstige in
vloed op de betalingsbalans moet zijn. Ander
zijds hoop de centrale overheid aldus een bij
drage te leveren tot het laag houden van de
rente. Het elementaire verschil tussen belasting
heffing en financiering door middel van een of
meer leningen is, dat de middelen, die in eerst
genoemde vorm in de schatkist komen, ook
definitief aan de Staat zijn afgestaan, terwijl
het afstaan van middelen via een lening uiter
aard slechts een tijdelijk karakter draagt en in
wezen degenen, die de middelen voor de lening
verschaffen, daardoor niet armer worden. Een
lening heeft ook het voordeel, dat de lasten
van de uitgaven, die met de leningsopbrengst
moeten worden gedekt, eigenlijk over een aan
tal jaren (die der aflossing) worden uitgespreid.
De middelen, die thans aan de Staat door be
lasting zullen worden verschaft komen echter,
voor zover het verbruiksbelastingen en ook
subsidievermindering op verbruiksartikelen zo
als melk betreft, niet van dezelfde groepen,
die het leningkapitaal zouden verschaffen.
Voor zover de verbruikers de nieuwe lasten
zonder grote moeilijkheden kunnen dragen,
verdienen deze onder de huidige omstandig
heden wellicht de voorkeur. Maar men kan niet
altijd voorzien in hoeverre nieuwe belastingen
de inflationistische spanningen kunnen doen
toenemen. Dat zou b.v. het geval zijn, wanneet-
de daardoor teweeggebrachte koopkrachtver
mindering van de arbeiders zou leiden tot een
compenserende loonsverhoging en eveneens, in
dien een daaruit voor het bedrijfsleven voort
spruitende kostprijsstijging nieuwe prijsver
hogingen zou veroorzaken. Er is intussen reden
om aan te nemen, dat de behoedzaamheid,
waarmede de regering met betrekking tot de
294
conjunctuur tewerk gaat, zal voorkomen, dat
de voorgenomen belastingverzwaring een al te
ongunstige invloed op de verhoudingen voor
het bedrijfsleven zal uitoefenen. Wij willen
ook slechts doen uitkomen, dat er omstandig
heden kunnen zijn, waarin in verband met de
algemene economische ontwikkeling, aan een
lening de voorkeur moet worden gegeven boven
belastingverzwaring.
I)e betalingsbalans
Ten slotte nog een enkel woord over de be
talingsbalans. Het tekort op de lopende rekening
van de betalingsbalans bedroeg in het eerste
halfjaar van 1956 ca 170 miljoen, terwijl in
dezelfde periode van het vorige jaar nog een
overschot van 84 miljoen was verkregen. Bij
gevolg is er ten opzichte van laatstgenoemde
periode een achteruitgang van rond 250 mil
joen ingetreden.Daarenboven heeft de kapitaal
rekening in de eerste helft van dit jaar een
tekort opgeleverd van 257 miljoen 175
miljoen uit de particuliere en 82 miljoen uit
de overheidssfeer). Het tekort in de particuliere
sfeer is geheel veroorzaakt door de krediet
verlening op korte termijn. Het blijkt verder,
dat de maand juli op kasbasis een betalings
balanstekort van 124 miljoen heeft opgeleverd.
Al met al laat het zich dus aanzien, dat het
tekort voor het gehele lopende jaar wellicht
500 miljoen zal worden. Neemt men daaren
boven in aanmerking, dat de minister van
Financiën het noodzakelijk acht in verband met
de verplichtingen tegenover het buitenland en
het op peil houden van de deviezenreserves, dat
op de lopende rekening van de betalingsbalans
een overschot van ten minste een half miljard
per jaar wordt verkregen, dan moet worden
geconcludeerd, dat de verhoudingen zodanig
zullen dienen te verbeteren, dat ten minste een
miljard gulden per jaar wordt uitgespaard.
Voor een op 500 miljoen geraamd tekort moet
immers een overschot van zulk een omvang in
de plaats komen.
Een grote moeilijkheid hierbij is, dat het
produktie-apparaat reeds ten volle in beslag
wordt genomen en hetzelfde met betrekking tot
de beschikbare arbeidskrachten het geval is.
Dientengevolge blijven voor het opvoeren van
de produktie en het drukken van de produktie-
kosten verdere investeringen in nieuwe arbeids
besparende machines noodzakelijk. De vraag,
of wij er in zullen kunnen slagen, tussen al deze
klippen in het economisch bestel van ons land
met succes door te zeilen, zal voornamelijk af
hangen van de mate, waarin het zal gelukken,
de inflatie te beteugelen.