voor een deel naar voren kunnen worden ge
bracht.
Een belangrijk deel van de stijging voor 1956
hangt samen met de defensie-uitgaven, die
achteraf 460 miljoen hoger moesten worden
gesteld. Daarvan betreft evenwel 292 miljoen
inhaal van achterstand en 168 miljoen uit
gaven voor additionele militaire objecten, te
financieren met tegenwaarde-gelden en deze
laatste drukken dus niet op de belastingbetaler.
Voorts is voor sanering van het Alg. Burgerlijk
Pensioenfonds en het Spoorwegpensioenfonds
170 miljoen opgenomen.
Voor zover het gaat om het inhalen van een
achterstand op de militaire uitgaven is er slechts
schijnbaar een verslechtering van het begro
tingsbeeld. Voor defensie-uitgaven is jaren
achtereen een vast bedrag van 1350 miljoen
in de oorspronkelijke begrotingen opgenomen.
Dit bedrag werd in de jaren 1951/53 lang niet
geheel uitgegeven, waardoor voor die jaren het
uiteindelijke begrotingsresultaat werd geflat
teerd. De niet uitgegeven bedragen bleven be
schikbaar voor volgende jaren en zijn dus naar
de latere begrotingen overgebracht. Zulks ge
schiedt ook met alle andere soorten uitgaven,
waarvoor middelen worden uitgetrokken, zon
der dat de besteding in het oorspronkelijke be
grotingsjaar plaats vindt.
Het aanwenden van tegenwaarde-gelden is
echter uit een oogpunt van een gezonde finan
ciering, hoezeer ook tot een vaste gedragslijn
geworden voor zulke uitgaven, op zichzelf als
een minder gewenste methode aan te merken.
Het betreft hier immers het in het verkeer bren
gen van gelden, die daaraan destijds bewust tot
het tegengaan van inflationistische gevolgen
van de Marshallschenkingen werden onttrokken
(Amerika gaf in het stadium van het na-oor-
logse herstel bepaalde goederen aan Nederland,
d.w.z. aan de Staat cadeau. De particulieren
moesten echter normaal daarvoor betalen en
om te voorkomen, dat de schatkist die middelen
weer onmiddellijk zou uitgeven en aldus het
herstel van het monetaire evenwicht zou ver
tragen, moesten die guldens toen op een bij
zondere rekening van het Rijk bij de Neder-
landsche Bank worden geblokkeerd).
Het regelmatig vrijgeven van die middelen tot
het dekken van niet direct als produktief te be
schouwen uitgaven is een inflatoire handeling,
die gelijk staat met elke andere geldschepping
uit het niet door de centrale overheid. Zij brengt
met zich mee, dat een normale dekking van de
desbetreffende uitgaven uit de lopende ont
vangsten van het Rijk achterwege blijft. Het
bedrag, waarom het hierbij thans gaat, is ove
rigens op zichzelf gering naar verhouding tot
het begrotingstotaal.
De nieuwe begroting
Wat nu de ontwerpbegroting voor 1957 aan
gaat moet het tekort op grond van de thans
bekende gegevens te herzien naar gelang van
de door de nieuwe regering te nemen beslis
singen op 786 miljoen worden aange
nomen, hoewel de totale begroting slechts een
tekort aanwijst van 468 miljoen. Voor een
deel is ook hier de verklaring weer gelegen in
het verder inlopen op de achterstand in de
militaire uitgaven. Afgezien van de inhaal op
zichzelf, die zowel voor 1955 als voor 1956 rond
300 miljoen zal bedragen, komende bovenop
het formele defensieplafond van 1350 mil
joen per jaar de inhaal voor 1957 is nog niet
aangegeven wordt voor 1957 reeds van
1450 miljoen militaire uitgaven uitgegaan in
verband met de herhaalde verhogingen van
lonen en prijzen.
Het thans op 786 miljoen te stellen begro
tingstekort voor 1957 maakt tegenover het oor
spronkelijk op 651 miljoen geraamde en thans
nader op 860 miljoen gestelde tekort voor
1956 op zichzelf geen slechte indruk. Wel moet
worden afgewacht of het cijfer voor 1957 uit
eindelijk niet belangrijk zal behoeven te worden
verhoogd. Maar dat kan alvast niet het geval
zijn, voor zover nu reeds met nog te verwachten
uitgaven rekening is gehouden. Hierdoor wordt
een grotere teleurstelling t.z.t. voorkomen, even
als te optimistische conclusies ten aanzien van
verdere mogelijkheden tot uitgavenvergroting.
Voor 1957 komt het uitgaventotaal, met inbe
grip van bedoelde te verwachten, maar nog niet
in de begroting opgenomen post, uit op f 7836
miljoen tegen 6753 miljoen in de oorspron
kelijk vastgestelde begroting voor 1956 en
7710 miljoen volgens de vermoedelijke uit
gaven in 1956. Een vergelijking met de ver
moedelijke uitkomsten van 1956 is echter mis
leidend. Want weliswaar zijn de uitgaven dan
schijnbaar slechts 126 miljoen hoger, maar
voor 1957 zijn weggevallen 300 miljoen voor
de noodvoorziening van ouden van dagen en
182 miljoen voor oorlogs- en watersnood-
schade. Houdt men met dit verschil rekening,
dan is er dus in feite een uitgavenstijging van
ƒ610 miljoen ten opzichte van de herziene be
groting 1956.
Verzachtend is hier, dat van de genoemde 610
miljoen, 230 miljoen betrekking heeft op een
264