uivelproduktie en -afzet in 1955 klaarblijkelijk over eens geworden, dat er meer voor de consument gedaan moet worden en dat de landbouw en de lichte industrie niet voort durend assepoester kunnen blijven. Een lang zamer tempo van de investering en een grotere internationale samenwerking moeten bij deze taak helpen, die beslissend is voor de politieke ontwikkeling van de communistische regimes. Hieruit moet echter niet de conclusie getrokken worden, dat Oost-Europa in een periode van stagnatie is aangeland. Zelfs de nieuwe doel stellingen voor de basisindustrie zijn nog zeer ambitieus. Tegen 1960 zullen de Europese leden van het blok, exclusief de Sovjet-Unie, meer dan 20 miljoen ton staal, bijna 300 miljoen ton steenkolen en over de 100 miljoen kwh elektri citeit produceren. Al onderweg In West-Europa is men nog steeds bezig met het maken van plannen voor een gemeenschap pelijke markt; in Oost-Europa is men met die gemeenschappelijke markt al onderweg. Als men de kansen van de Sovjet-Unie wil beoordelen in zijn strijd om Amerika in te halen en voorbij te streven, moet men zonder enige twijfel met de produktie van de Sovjet-partnerlanden rekening houden. De Sovjetkranten leggen er heel sterk de nadruk op, dat deze nauwere integratie niet ten koste van de handel met de buitenwereld en, in het bijzonder, van de handel met de onderontwik kelde landen zal gaan. De bijeenkomst in Berlijn toch werd bijgewoond door waarnemers uit China, die levendig be trokken zijn bij de handel met dit Sovjetblok en met waarnemers uit Joegoslavië, die sterk ge ïnteresseerd zijn bij de projecten voor de be nutting van de Donau en zijn zijrivieren. Op het eerste gezicht behoeft een verdeling van arbeid binnen het oostelijk gebied de handel met het westen niet te belemmeren. Doch de mensen uit dit westen zullen zich toch moeten realiseren, dat zij voortaan te doen hebben met partners in een onderling sterk gebonden associatie. (The Economist, Londen). Volgens het goed gedocumenteerde en uit stekend verzorgde jaarverslag over 1955 van de Bond van Coöperatieve Zuivelverkoop- verenigingen (B.C.Z.V.) waren op 31 december 1955 bij de in de B.C.Z.V. georganiseerde zeven zuivelverkoopverenigingen 249 deelgenoten aangesloten, die tezamen 267 fabrieken ex ploiteerden. Bij één der verkoopverenigingen n.1. ,.De Producent" te Gouda waren 985 zelf- kazende boeren aangesloten. De totale omzetten van de leden van de B.C.Z.V. bedroegen in 1955: 40,1 miljoen kg. boter (1954: 40,2 miljoen kg.), 72,1 miljoen kg. kaas (1954: 67,8 miljoen kg.) en 24,6 mil joen kg. melk- en weipoeder (1954: 23.3 mil joen kg.). Het verslag vermeldt talrijke bijzonderheden over de veelzijdige werkzaamheden van de Bond, o.m. betreffende de afzet van verschil lende produkten in binnen- en buitenland, onderwerpen op zuivel-organisatorisch en -economisch gebied, sociale aangelegenheden en besprekingen in Beneluxverband, etc. De totale Nederlandse boterproduktie was in 1955: 73.479 ton tegen 81.486 ton in 1954, een daling van ruim 9,8%. Het aandeel van de deelgenoten van de coöperatieve zuivelverkoop verenigingen in deze produktie bedroeg 62,8% (vorig jaar 59.5%). De daling van de melkproduktie met ruim 1% ten opzichte van het vorig jaar, doch vooral de gestegen produktie van kaas, volle melk poeder en volle gecondenseerde melk waren oorzaak, dat in Nederland een aanzienlijke hoeveelheid boter minder geproduceerd werd dan in het voorgaande jaar. De afzet in het binnenland bleef ondanks de hogere boterprijzen praktisch gelijk aan die in 1954; zij bedroeg 32.550 ton (1954: 32.415 ton). Tot de binnenlandse afzet wordt statistisch echter ook gerekend die hoeveelheid, die in het legale en illegale grensverkeer in België een bestemming vond, alsmede de boter, die in de margarine-industrie gebruikt is voor de be reiding van melange. De indruk bestaat, dat eerstgenoemde hoeveelheid wederom kleiner was dan in het voorafgaande jaar, terwijl het kwantum, dat in de margarine-industrie werd 225

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1956 | | pagina 19