positie, waarin de schatkist in deze tijd van
grote welvaart is komen te verkeren, door de
financiële instanties in Den Haag niet was
voorzien. Anders gezegd, men moet zich, naar
ons voorkomt, hebben verrekend, voornamelijk
wat betreft de omvang van voor belegging in
staatsfondsen beschikbaar komende middelen.
Voor de eerste maal is ter gelegenheid van de
uitgifte der tweede 3V4°/o Staatslening 1955
in het afgelopen najaar aan de dag getreden,
dat men in Den Haag het opnemingsvermogen
van de kapitaalmarkt overschat. De tweede ge
legenheid, waarbij een dergelijke mistasting
viel te constateren en in nog sterkere mate
was bij de uitgifte van de 31/20/0 Staatslening
1956, die nauwelijks geslaagd kon worden ge
noemd. In elk geval is het een grote teleur
stelling geweest, dat deze laatste lening, die
voor het eerst na verscheidene jaren niet bij
voorbaat aan een maximum was gebonden,
slechts zeer weinig middelen in de lade van
de schatkist bracht. En dat is dan ook indirect
de oorzaak geweest van het beroep, dat dezer
dagen op het krediet van De Nederlandsche
Bank moest worden gedaan.
Men sprak in financiële kringen van een
principiële tegenstrijdigheid, niet alleen in ver
band met de tegen een conjunctuuroverspan
ning gerichte monetaire politiek, maar even
zeer met het oog op de dekkingsverplichtingen,
die voor het particuliere bankwezen gelden.
De banken toch moeten die dekking van 9%
van de aan haar toevertrouwde middelen juist
aanhouden ten einde te verhinderen, dat deze,
indien zij die liquiditeiten ter vrije beschikking
zouden hebben, in de vorm van kredieten bij
het bedrijfsleven zouden worden uitgezet. Op
deze wijze wordt dus gewaakt tegen een uit
monetair oogpunt niet verantwoord geachte
uitzetting van de geldhoeveelheid. Het is inder
daad ook noodzakelijk, dat de geldhoeveelheid
beperkt wordt gehouden in een tijd van vol
ledige werkgelegenheid en volbezetting van het
produktie-apparaat. Want indien het meerdere
geld, dat in omloop komt, het goederen
reservoir niet tegelijk door grotere produktie
doet toenemen, moet het onvermijdelijke ge
volg zijn een inflationistische prijsstijging.
Maar dan valt ook niet te ontkennen, dat de
Staat hier feitelijk aan het zondigen is tegen
de regels, die het bankwezen op gezag van de
Staat in acht moet nemen (in welk verband wij
ook nog kunnen verwijzen naar de recente ver
zwaring van de afbetalingsvoorwaarden, waar
toe de overheid is overgegaan om aldus even-
186
eens bij te dragen tot een verzwakking van de
inflationistische tendenzen.
Op de keper beschouwd
Beschouwt men de zaak op de keper, dan kan
intussen de vermelde kritiek weliswaar niet
worden weerlegd wat betreft de aard van de
gevolgde gedragslijn, maar moet overigens toch
worden vastgesteld, dat die kritiek vooralsnog
voorbarig is, omdat moet worden afgewacht,
welke omvang die in wezen inderdaad niet
gezond te achten kredietschepping zal aan
nemen. Juist gezien de van overheidswege
sedert verleden jaar (men denke o.a. ook aan
de fiscale afromingsmaatregelen) gevolgde anti-
inflationistischc politiek dient vooralsnog er
van te worden uitgegaan, dat het uitsluitend
in de bedoeling van het ministerie van financiën
ligt, om niet dan tijdelijk en bij wijze van over
brugging van het kredietpotentieel der circu
latiebank gebruik te maken.
Voor zover er dus thans inderdaad van een
inflationistische geldschepping sprake zou zijn,
moet dus voorshands worden verondersteld,
dat het vast in het voornemen ligt, deze geld-
creatie weer op korte termijn ongedaan te
maken. En het zou inderdaad een te ver gaande
eis zijn, indien men het Rijk een dergelijke
armslag zou willen onthouden.
Wat nu de concrete vooruitzichten aangaat,
laat het zich aanzien, dat de positie van de
schatkist in de komende maanden belangrijk
zal verbeteren. Deze verwachting is gegrond
op de raming van de belastingontvangsten,
met name uit hoofde van de inkomsten en
van de vennootschapsbelasting. Beide bronnen
zullen in de nog resterende maanden van dit
jaar waarschijnlijk om of nabij IV2 miljard
opbrengen. Aangezien er in 1956 geen noe
menswaardige bedragen meer op vlottende
schuld moeten worden afgelost, lijkt het waar
schijnlijk, dat genoemd bedrag de lopende uit
gaven van de schatkist, die overigens reeds in
aanzienlijke mate door de indirecte verbruiks
belastingen worden gedekt, zodanig zal over
treffen, dat het vrije tegoed van het Rijk bij De
Nederlandsche Bank weer tot een behoorlijke
hoogte zal kunnen stijgen, waaruit gemakkelijk
het thans bij de centrale bank opgenomen
krediet zou kunnen worden afgelost.
Invloed van betalingsbalans
Ten slotte nog een enkel woord over het
monetaire evenwicht en de vermeende ver-
Verbeteringen te verwachten