niet langer alleen spaar- en voorschotbank zijn,
maar diensten van zeer diverse aard in het geld
verkeer verrichten. Eeuwenlang was het geld
verkeer ten plattelande van beperkte omvang
en goeddeels contant. In de laatste decenniën is
echter de plattelandssamenleving meer en meer
in de geldhuishouding betrokken geraakt en
hoewel er nog veel contant geldverkeer is, be
gint ook hier het girale verkeer van grote bete
kenis te worden. Onze lokale banken, die zich
aan deze ontwikkeling aanpassen, blijven voor
verreweg het grootste deel eenvoudige banken,
maar niet zo eenvoudig als ze vroeger waren en
zoals men ze nu nog aantreft in de bergdorpen
van Zwitserland en Oostenrijk. Er komen
nieuwe behoorlijk ingerichte bankgebouwen,
kluizen, die tegen brand- en inbraak bestand
zijn, mechanische hulpmiddelen voor admini-
stiatieve handelingen, kassiers met een volle
dige dagtaak, vaak terzijde gestaan door hulp
krachten. De bank presenteert zich in veel
grotere mate aan de buitenwereld, voert pro
paganda, geeft voorlichting op moderne manier,
is actief op het terrein van het schoolsparen,
voert jeugdspaaracties, enzovoorts.
Ik heb hier de z.g. gemiddelde bank op het oog.
In onze organisatie tellen wij een rond aantal
van 90 z.g. grote banken, die apart bezien
moeten worden.
Wij mogen ons over de geschetste ontwikkeling
verheugen en constateren, dat ook de besturen
van onze lokale coöperatieve landbouwkrediet
instellingen met hun kassiers zich er rekenschap
van geven, dat er op ons werkterrein geen stil
stand mag zijn en dat op verantwoorde wijze de
ontwikkelingen moeten worden gevolgd en de
mogelijkheden benut.
Het is echter niet mijn bedoeling een soort lof
zang te gaan houden. Ik zou nu enige punten
willen behandelen, die in verband met de ont
wikkeling onzer banken de bijzondere aandacht
moeten hebben. Zij hangen samen met de ren
tabiliteit.
Bij de banken in hun primitieve vorm was de
rentabiliteit meestal geen knelpunt. De onkosten
waren gering en konden zonder bezwaar uit het
verschil tussen debet- en creditrente bestreden
worden. Soms kwam er nog wat provisie bij om
de inkomsten te versterken. Er kon langzamer
hand enige reserve worden opgebouwd. Het ging
niet hard, want het bedrijf was van bescheiden
omvang, maar er kwam toch alle jaren iets bij.
Het bedrijf van thans laat niet meer toe, dat
men min of meer op goed geluk de rentetarieven
vaststelt en dan maar afwacht wat het jaar op
levert. Dat zou zeer gevaarlijk zijn, want men
zou een lelijke misrekening kunnen maken. Er
moet met een begroting worden gewerkt, waar
bij zo nauwkeurig mogelijk de kosten worden
geraamd en de inkomsten worden begroot. Aan
de hand van een begroting moeten ten slotte de
rentetarieven worden vastgesteld en wel zo
danig, dat een voldoende rentabiliteit kan wor
den verwacht.
Ik behoef over het onderwerp begroting niet
verder te spreken. Verreweg de meeste banken
werken met een begroting en vragen hierover
advies aan de afdeling inspectie. Dat loopt
goed.
Hoe is het nu met de rentabiliteit van onze ban
ken in feite gesteld
Het jaarverslag 1955 zegt: „blijkens de stijging
der reserve is de rentabiliteit als geheel niet
onbevredigend". Sedert ultimo 1951 namen de
reserves toe van 52 miljoen tot 71.2 miljoen,
derhalve met 19.2 miljoen. Maar, zo wordt
opgemerkt, bij de banken individueel doen zich
belangrijke verschillen voor, welke aan tal van
oorzaken te wijten zijn, zoals rente- en provisie-
politiek, het kostenpeil en de graad van liqui
diteit. Elke bank is vrij in het vaststellen van
de tarieven. Er doen zich dan ook onderlinge
verschillen voor. In verband met het gelukkige
verschijnsel, dat er steeds meer overleg plaats
vindt tussen buurbanken, worden de verschillen
meer en meer van regionale aard.
Het verslag wijst dan op de concurrentie op het
gebied van de spaargeldrente met andere spaar-
instellingen. Sommige boerenleenbanken menen
gedwongen te zijn een rente vast te stellen, die
boven het normale niveau ligt. Ten einde onge
zonde concurrentie te beperken, vindt overleg
plaats tussen Rijkspostspaarbank, Nederland-
sche Spaarbankbond en de beide Centrales van
boerenleenbanken. Dit overleg vindt plaats in
goede harmonie, maar de resultaten konden
beter zijn als men ook plaatselijk tot vruchtbaar
overleg zou kunnen komen. Er wordt verder
gewezen op de nadelige invloed, die een abnor
male spaarrente uitoefent op de rentabiliteit en
op het belang van een juiste provisiepolitiek.
Steeds meer banken zien in, dat te lage provisie
via de rente aanleiding geeft tot het afwentelen
van de kosten op cliënten, te wier behoeve de
kosten niet gemaakt zijn. En dan wordt verder
nog onderstreept de noodzaak van een goede
kostenbewaking.
Het ontbreekt dus bij de Centrale Bank niet aan
belangstelling voor de rentabiliteit der banken,
het ontbreekt zelfs niet aan goede raad en nut
tige wenken. Maar daarmede zijn we er nog
niet. Er doen zich nog tal van problemen voor,
die met goede raad niet zijn op te lossen, doch
die een zorgvuldige overweging vragen van
157