oor de
doolhof
redactie van het F.N.Z.-orgaan de toestand
goed getekend. Het ziet er voor 1956 nog niet
in alle opzichten slecht uit. Uiteindelijk is de
afrekening over 1955 ook nog iets meegevallen:
de gemiddelde melkprijs (3.70 vet) blijkt
22.6 cent per kg te hebben bedragen. De
garantie was 22 cent. De boeren in de toeslag-
gebieden ontvangen niet 170, maar 60 cent
minder. Zij zullen dit wel niet als een mee
valler ervaren.
Het nieuwe loonakkoord
Het onderhandelen tussen werknemers- en
werkgeversorganisaties heeft te langen leste in
de afgelopen maand tot een nieuw loon-
compromis geleid. Dit komt er op neer, dat een
maximum van 6 °/o-loonsverhoging is toege
staan, met dien verstande, dat daarvan niet
meer dan 3 °/o zal mogen worden doorberekend.
De overige 3 komen dus eventueel ten laste
van de winst, maken geen deel uit van de pro-
duktiekosten. Daarenboven is dan nog een uit
kering ineens van ten hoogste 3 °/o uit de winst
van 1955 toegestaan.
Men heeft hierbij dus wederom met een poging
te doen om de werknemers in meerdere mate in
de welvaart te doen delen. Met opzet laten wij
na te spreken van het delen in de welvaartstoe
neming. Want hierin schuilt juist de kern van
het probleem, dat regering en economen tot dus
verre slechts zeer ten dele hebben kunnen op
lossen. Het is niet precies mogelijk, zo maar met
een pennestreek aan een belangrijke groep van
de bevolking, zoals de zeer ruime groep van
werknemers allen die in dienstverband
werken en aan het produktieproces deelnemen,
waarvoor zij als regel een vast inkomen, loon of
salaris geheten, genieten) een grotere portie van
de nationale koek (ons gezamenlijk produkt) toe
te kennen. Zulk een groter deel van een zelfde
koek, die even groot is al te voren, kan slechts
worden gegeven ten koste van een of meer
andere groepen. Het vereist geen diepzinnige
redenering of uitgebreide economische kennis,
om dat te vatten. Maar ook als de nationale koek
door grotere produktie en produktiviteit groter
is geworden, is het niet zo eenvoudig, om een
betere inkomensverdeling tot stand te brengen.
Een belangrijke voorwaarde is bv.. dat er meer
verhruiksgoederen worden voortgebracht. Want
indien de grotere produktie uitsluitend tot resul
taat heeft, dat er meer fabrieken en machines
worden gebouwd, neemt het reservoir aan ver-
bruiksgoederen niet toe en zijn wij even ver als
te voren. Indien onder zulke omstandigheden
loonsverhogingen plaats hebben, wordt aldus
het evenwicht tussen lonen en prijzen (van ver
hruiksgoederen) verstoord, kunnen prijsstijgin
gen, die de koopkrachttoeneming absorberen,
niet uitblijven. Zelfs is het mogelijk, dat onder
zulke omstandigheden per hoofd van de bevol
king minder verhruiksgoederen beschikbaar
komen, nl. indien de stijging van de produktivi
teit achter blijft bij de bevolkingsaanwas.
Koopkracht is hoofdzaak
Het stelsel van de algemene loonsverhogingen
op zichzelf wijst er overigens reeds op, dat er
van economisch standpunt bezien iets niet in
orde is. Het gaat immers nooit om de nominale
lonen, om het aantal guldens, dat men voor zijn
arbeidsprestatie in de vorm van loon of salaris
verkrijgt, maar om de koopkracht van die lonen,
wat de econoom als het reële loon pleegt aan te
merken. Bij een volkomen vrije werking van de
economische krachten zou een groter produkti
viteit als gevolg van de werking van de vrije
concurrentie automatisch tot een stijging van de
reële lonen moeten leiden. Grotere produktivi
teit wil immers zeggen, dat men met dezelfde
hoeveelheid arbeidsmoeite en produktiekosten
een grotere hoeveelheid produkt voortbrengt. In
een vrije economie met volkomen vrij prijs
mechanisme leidt onder zulke omstandigheden
de vrije concurrentie tot een prijsdaling, met als
gevolg, dat het werkelijke inkomen en koop
kracht van de arbeiders stijgt, zonder dat er één
cent meer loon wordt uitbetaald. In een tijd
van hoogconjunctuur en schaarste zal de neiging
tot prijsdaling evenwel gering zijn, waartegen
over er wel voortdurend een opwaartse druk op
de lonen van de zijde der arbeiders als bezitters
van het schaarse „goed" arbeid wordt uitge
oefend. In het belang van de internationale
concurrentie-positie van ons land heeft de
93