moet ruimte laten voor de vrije ontwikkeling der coöperatie. Zo moet b.v. iedere beperking in een wettelijke definitie, van de aard van coöperatieve eigen hulp, door een te nauwe begripsformulering achterwege blijven. Het moet de oprichters van een coöperatie mo gelijk zijn, zelf te bepalen, van welke aard de van hun coöperatie uitgaande hulpverlening moet zijn en van welke middelen zich de coöpe ratie daarbij moet bedienen. Teneinde een bruikbare begrenzing ten opzichte van de niet coöperatieve ondernemingen te vinden, kan er van uitgegaan worden, dat het behalen van ondernemerswinst en het uitkeren daarvan aan de aangeslotenen niet het doel van een coöpe ratie zou mogen zijn. Met deze restrictie kan elk economisch bedrijf het doel van de onderne ming van een coöperatie vormen. Het kan en mag er niet op aan komen, of in het bedrijf van de coöperatie ook economische processen plaats vinden, die men in de bedrijven der leden ge woonlijk niet zal aantreffen. Voorzeker bestaat de coöperatieve activiteit ten dele daarin, dat economische processen van uit de bedrijven der leden naar het coöperatieve gemeenschapsbedrijf verplaatst worden, omdat zij daar beter kunnen worden verricht dan in de bedrijven der leden zelf. Aan de andere kant echter is het ter bereiking van het nagestreefde hulpverleningsdoel veelal ook noodzakelijk, dat het coöperatieve gemeenschapsbedrijf juist dat doet, waartoe een lid afzonderlijk niet in staat is. Niet slechts de aard, doch ook de omvang van de coöperatieve activiteit mag niet aan een be perking bloot staan. Coöperaties van het eerste plan, een verbetering van de marktpositie hun ner leden beogende, moeten zich op hun beurt ter bereiking van dat doel weer kunnen ver enigen in centrale coöperaties. Ook fiscaal moet aan het wezen en de doelstel ling der coöperaties recht gedaan worden. Dr. Klusak zegt hierover het volgende: ,,De in het belastingrecht algemeen voorko mende gelijkstelling der coöperaties met ka pitaalassociaties laat aan het wezen der coö peraties als personenassociaties helaas geen recht wedervaren. In bescheiden omvang be staan er wel hier en daar grondslagen voor een juiste aanslag der coöperaties in de be lastingen. Zo regelen ten dele speciale bepalingen het heffen van belastingen op de verwerkingscoöperaties, welker karakter als „verlengde arm" van de landbouwproducen ten zo sterk geprononceerd is, dat een dubbele aanslag in de belasting, d.w.z. het aanslaan van de coöperatieve leden in de belasting enerzijds en van de coöperatieve aaneen sluiting anderzijds, een groot onrecht zou vormen. Dat de door de coöperaties aan hun leden verleende restitutie op de prijs (aankoop coöperaties) dan wel toeslag op de prijs (ver- werkings- of afzetcoöperaties) niet bij de be lastbare winst gerekend kan worden, blijkt uit de aard van de coöperatie als een bedrijf, gebaseerd op het beginsel van de kosten dekking en uit het karakter der restitutie of prijstoeslag zelf. Wat bij een voorzichtige prijscalculatie gedurende een bedrijfsjaar be spaard kon worden en na afloop daarvan aan de leden uitgekeerd wordt, kan evenmin als winst beschouwd worden als de omzetbonus, het rabat en de omzetpremie, die de hande laar ten laste van zijn winst aan de klant ten goede doet komen." Tot zover Dr Klusak. Fiscale behandeling der landbouwcoöperatie in de Verenigde Staten van Amerika Laten wij nu eens nagaan of er landen bestaan, waarin de fiscale behandeling der landbouw coöperaties in overeenstemming is met het bovengeschetste wezen dier ondernemingsvorm of dat dit slechts een papieren wensdroom van een stel fantasten is. Indien wij daartoe onze blik slaan zoals ook prof. Rip bij de debatten in de Eerste Kamer heeft gedaan op de Verenigde Staten van Amerika, zal ons zeker niet het verwijt kunnen tref 1 en, dat het voorbeeld verkeerd is gekozen. Als immers ergens ter wereld het principe van „free enterprise" wordt gehuldigd, dan is het wel in de U.S.A.. En als in het land, waar het particulier initia tief de toon aangeeft, de landbouwcoöperatie gelijk wij zullen zien ook fiscaal op de aan haar wezen aangepaste wijze wordt behan deld, dan kan men het gekozen voorbeeld zon der meer „onverdacht" noemen. En waarom, zo zullen sommige critici zich afvragen, neemt de landbouwcoöperatie daar dan zo n in hun ogen onbegrijpelijke fiscale positie in Wel, om de eenvoudige reden, dat men in Amerika de coöperatie onderkent als een zuivere vorm van particulier initiatief met eigen wezensken merk, waaraan men billijkheidshalve die fis cale behandeling dient aan te passen. Het volgende ontlenen wij aan hetgeen Jhr. mr. J. C. Greven schreef in het rapport „Land bouwcoöperatie in Amerika", uitgebracht door een studiegroep, waarvan hij in 1952 deel uit- 7

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1956 | | pagina 37