culier krediet kan worden vergeleken met het mogen lenen van een paraplu zolang het droog weer is en de zon schijnt, terwijl men die paraplu moet teruggeven, zodra het gaat regenen, een stelling die ik overigens niet onderschrijf. Dit is natuur lijk niet juist gesteld, maar het is wel zo, dat de coöperatieve kredietstellingen in de behoeften van de boerenstand voorzien. Het feit, dat de boerenleenbanken voor een groot deel spaarinstellingen zijn en dan met name ook heden ten dage nog overwegend voor kleine spaarders, wordt door de critici verwaarloosd. Voorts moet mede worden bedacht, dat niet het behalen van winst aan de boerenleen banken ten grondslag ligt. Dit wordt ge ïllustreerd door de reserves. Ik mag mis schien wel enkele voorbeelden noemen. De reserves bij de Rijkspostspaarbank bedroegen 18.8 pet. van het inleggers tegoed, die bij de bondsspaarbanken 10.32 pet., doch die bij de boerenleen banken slechts 5.25 pet. Deze cijfers wijzen verder uit, dat bij de boerenleen banken de verhouding toevertrouwde spaargelden tot de z.g. lopende-rekening- gelden staat als 6 tot 1. Daarom zouden de leden, in het Voorlopig Verslag aan het woord, consequent zijn, indien zij aldus redeneerden: er behoort geen enkele tariefreductie te worden toegepast, noch voor de spaarbanken, noch voor de perso- neelsspaarfondsen, noch voor de boeren leenbanken. Voor al deze instellingen zou dan hetzelfde tarief moeten gelden. Achten deze leden wel termen aanwezig en dan sluit ik mij daarbij aan om de vrijstellende bepalingen van artikel 9 van het besluit op de vennootschapsbe lasting ten aanzien van de spaarbanken en de personeelsspaarfondsen te handhaven, dan is hun standpunt wel uitermate hard ten aanzien van de gedeeltelijke spaar banken, nl. de boerenleenbanken. Daarom is het gebruik van de bevoegdheden, ge geven in artikel 34, onder 1 en 3, van het besluit op de vennootschapsbelasting 1942 om aanvullende bepalingen te scheppen en tegemoetkomingen van deze laatste groep te geven, volledig verantwoord." Een voorwaarde, verbonden aan het bij zondere tarief der boerenleenbanken is, dat zij de kredietverlening uitsluitend tot de leden beperken, waarmede de wetgever heeft willen aansluiten op de gedachte, waarop de coöperatie steunt. Nu is in de Eerste Kamer betoogd, dat deze beperking zakelijk geen enkele betekenis zou hebben, daar door de boerenleenbanken ieder als lid wordt aanvaard. Hieromtrent valt dit op te merken: slechts zij worden als leden toegelaten, die voldoen aan de blijkens de statuten der boerenleen bank gestelde vereisten, terwijl het meer malen voorkomt, dat aanvragers, ook al voldoen zij aan die vereisten, niet als lid worden geaccepteerd, b.v. omdat men een dergelijk lidmaatschap niet in overeenstem ming acht met de werkingssfeer der bank. Dit strookt geheel met het karakter ener coöperatie als een vereniging van personen. Prof. Rip merkte hieromtrent bij de Kamer debatten o.m. het volgende op: ,,De stelling, dat artikel 7 van de achtste aanvullingsbeschikking onwettig is, zoals in het voorlopig verslag wordt gesteld, berust m.i. op een onjuist inzicht. Er is hier, zoals de memorie van antwoord zegt, sprake van een aanvulling, van een tegemoetkoming aan onbillijkheden van overwegende aard. Het gebruik van deze bevoegdheid voor, zoals het hier betreft, een groep van gevallen deze woorden staan letterlijk zo in artikel 34 is m.i. zeker niet onwettig, noch in strijd met de geest van het besluit op de vennoot schapsbelasting." De heer Rip zeide voorts: „Het zou m.i. een onbillijkheid van over wegende aard zijn, gezien artikel 34, lid 3. van dat besluit, indien in het huidige systeem van het besluit op de vennoot schapsbelasting de gedeeltelijke spaar instellingen, nl. de boerenleenbanken, even zwaar zouden worden belast als de op winst uit zijnde particuliere banken." En even daarna: „Ik heb wel een ander bezwaar. Het zou inderdaad juister zijn, indien de fiscale positie van een zo belangrijke groep als de coöperatieve boerenleenbanken niet bij een ministeriele beschikking, doch bij de wet zou worden geregeld, evenals dit het geval is met de objectieve vrijstelling der spaarbanken. Dan is er de mogelijkheid, 5. Ten slotte werd door de critici in het Par lement betoogd, dat het bijzondere tarief, geldende voor de boerenleenbanken, geen steun in de wet zou vinden. 5

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1956 | | pagina 35