Ik pleit niet voor belastingvrijdom voor
de coöperatieve instellingen over de ge
hele linie. De boerenleenbanken wenden
een deel aan voor kredietverlening voor
bedrijfsdoeleinden. Dat is vanouds de op
zet geweest. Doch het is onjuist om deze
spaarinstelling daarvoor te straffen en
gelijk te stellen met banken, die onge
twijfeld een belangrijke functie in het
financieel verkeer verrichten, maar die op
een winstleest zijn geschoeid. Dezer dagen
ontving ik het jaarverslag van de Amster-
damsche Bank-Incassobank. Wanneer ik
de verlies- en winstrekening over 1955
van deze bank leg naast de voorlopige
cijfers over 1955 van een der centrale
boerenleenbanken, dan valt het grote ver
schil in aard en taak en winst van deze
beide instellingen wel bijzonder op. Ik
moet eerlijk bekennen, dat ik geen last
heb van het gevoel als zouden de boeren
leenbanken fiscaal gunstiger behandeld
worden dan de handelsbanken en als zou
den deze particuliere banken de concur
rentie met de boerenleenbanken niet
aankunnen. Integendeel, de Amsterdam-
sche Bank blijkt, gezien de cijfers, de
concurrentie bijzonder goed aan te
kunnen.
Bovendien, ik noemde deze bank nu even,
maar voor een groot deel zijn deze banken
geen concurrenten van elkaar en ook zijn
de coöperatieve boerenleenbanken geen
concurrenten van de Amsterdamsche
Bank-Incassobank enz."
De tegenstanders van coöperatie vinden het
belastingtarief echter te laag en zij voeren
daarbij als argument aan, dat de uitgekeerde
winsten der boerenleenbanken toch al niet
worden belast. Indien men echter weet, dat
de boerenleenbanken de gemaakte
overigens kleine overschotten statutair
niet mogen uitdelen, doch moeten reser
veren, welke bepaling wortelt in wezen en
opzet dezer banken, wordt het duidelijk, dat
dit argument niet opgaat. Wat men feitelijk
heeft willen zeggen is: het bestanddeel, be
grepen in de voor de verleende diensten
berekende prijs (rente en provisie), dat bij
de commerciële banken als winst aan de
aandeelhouders toevloeit, komt bij de
boerenleenbanken in de vorm van gunstige
tarieven terecht bij de kredietgenietende
leden. Maar zo kon men het niet stellen,
want dan zou al te duidelijk zijn, dat het
argument niet opging. De boerenleenbanken
hebben, evenals andere coöperaties, immers
geen winstdoel en werken volgens het prin
cipe van de kostendekking, hetgeen hen juist
van de commerciële banken onderscheidt.
Hierdoor is het duidelijk, dat er geen winst
is om uit te delen, zoals dat bij de commer
ciële banken wél het geval is. Hoewel
niemand de commerciële banken het recht
ontzegt er een winstdoel op na te houden,
hebben wij er wel bezwaar tegen, dat men
die commerciële gedachtengang zonder meer
toepast bij een vergelijking van deze
lichamen met de boerenleenbanken. Een
dergelijke vergelijking gaat mank.
De minister stelde in de memorie van ant
woord aan de Eerste Kamer:
„Bij de beoordeling van het argument van
concurrentie met de grote banken, hetwelk
door verscheidene leden naar voren wordt
gebracht, moge niet worden vergeten, dat,
al zullen deze banken thans de boer
gaarne als cliënt begroeten, het toch
de vraag is of in perioden, waarin grotere
vraag naar landbouwkrediet bestaat, zij
de functie van de boerenleenbanken ten
volle zouden kunnen vervullen."
Prof. Rip oordeelde dit een zeer kalmerend
gedeelte uit de memorie van antwoord. Hij
voegde hieraan nog het volgende toe
„Vroeger hadden de particuliere bank
instellingen geen belangstelling voor het
coöperatieve kredietwezen 1) en men was
niet bereid een bepaalde service te ver
lenen en filialen te vestigen in allerlei
dorpen en plaatsen, in het centrum van de
boeren. Ook om deze reden zijn indertijd
de boerenleenbanken opgericht. Nu is de
situatie echter wat anders geworden, om
dat de zaak zich mede ten gevolge van de
sparende functie van de boerenleenban
ken verder heeft ontwikkeld. Op deze
wijze kon ook een verantwoorde krediet
verlening voor bedrijfsbenodigdheden
worden toegepast. Er liggen dus reële
redenen ten grondslag aan de omstandig
heid, dat de boerenleenbanken zijn opge
richt en dat zij thans nog functioneren.
Door sommige mensen wordt wel eens ge
zegd, dat de boerenstand beslist is aange
wezen op coöperatief krediet, omdat,
wanneer de boeren in de particuliere
sfeer terechtkomen, het vragen van parti-
Bedoeld zal zijn „landbouwkredietwezen". Red. R.B.