arlementaire belangstelling voor de fiscale
behandeling van coöperaties
Bij de behandeling van het hoofdstuk Finan
ciën van de Rijksbegroting 1956 is de fiscale
positie van coöperaties voorwerp van critiek
geweest van „verschillende leden Wij kunnen
niet zeggen, dat deze critiek overliep van wel
willendheid en evenmin, dat zij gefundeerd was.
Integendeel getuigde deze critiek van onvol
doende inzicht in het wezen van de coöperatie.
Het is daarom misschien heel goed, dat dit
onderwerp eens aan de orde is gesteld, daar
het gelegenheid biedt het juiste inzicht te doen
vallen op deze voor sommigen blijkbaar moei
lijk toegankelijke materie.
Wij menen goed te doen hieronder in het kort
weer te geven wat door critici is betoogd.
Daa rna gaan wij dan eens wat verder op het
onderhavige probleem in, waarbij vanzelf aan
de orde komt wat hierover door de regering en
andere Kamerleden is gezegd.
Sommige leden van de Staten-Generaal konden
niet inzien, waarom „winsten", die in de vorm
van prijsreducties respectievelijk prijsopslag
door een coöperatie aan haar leden worden uit-
keerd, anders moeten worden getroffen dan de
winsten, welke een naamloze vennootschap aan
haar aandeelhouders doet toekomen.
Zij meenden hierin ongemotiveerde fiscale be
gunstiging van coöperaties te zien.
Deze leden wezen er daarbij op, dat de coöpe
raties door de wijze, waarop zij gefinancierd
plegen te worden, in mindere mate dan de
naamloze vennootschappen te lijden zouden
hebben van de omstandigheid, dat het besluit
op de vennootschapsbelasting niet toelaat, dat
een primaire rente over het eigen vermogen
van een onderneming als aftrekpost bij de be
paling van de fiscale winst in aanmerking wordt
genomen. Dit accentueerde volgens de hier aan
het woord zijnde Kamerleden het huns in
ziens onbillijke verschil in fiscale be
handeling tussen naamloze vennootschap en
coöperatie.
„Er kunnen", zo vervolgden die leden, „inder
daad zuiver coöperatieve instellingen zijn.
welke steun en aanmoediging van overheids
wege verdienen, doch daarnevens staan be
drijven, welke in de rechtsvorm van de coöpe
ratie worden uitgeoefend, zonder in wezen te
beantwoorden aan de zuivere coöperatieve
gedachte. Dit is in sterke mate het geval bij
de, in de vorm van een coöperatie uitgeoefende,
bankbedrijven".
Deze parlementsleden hadden bezwaren tegen
het bijzondere tarief van 20 voor hetwelk
de boerenleenbanken in de vennootschapsbe
lasting worden aangeslagen, mits zij de krediet
verlening uitsluitend tot de leden beperken en
over de eigen middelen geen uitdelingen doen.
Deze bijzondere fiscale behandeling zou de
boerenleenbanken in de concurrentiestrijd een
bevoorrechte positie bezorgen.
Zij zeiden niet te begrijpen welke grove on
billijkheid er gepleegd zou worden jegens de
boerenleenbanken welker uitgekeerde wins
ten, zoals zij betoogden, toch al niet werden
belast indien hun ingehouden winsten op
dezelfde wijze zouden worden belast als iedere
andere instelling in Nederland.
Sommige leden trokken zelfs de wettigheid van
een dergelijk uitzonderingstarief in twijfel.
Tevens meenden zij, dat de aan het bijzonder
tarief gekoppelde voorwaarde van beperking
der kredietverlening tot de leden geen betekenis
had, daar naar hun mening iedereen als lid
werd aanvaard.
Andere leden stelden hiertegenover, dat bij een
juiste beoordeling van de fiscale behandeling
van coöperaties acht moet worden geslagen op
de wezenlijke verschillen, welke er bestaan
tussen coöperaties en andere, aan het maat
schappelijk verkeer deelnemende ondernemings
vormen, inzonderheid de naamloze vennoot
schappen.
Bij de mondelinge behandeling werden de
boven weergegeven stellingen der critici nog
nader toegelicht; in de Tweede Kamer door
mr. H. F. van Leeuwen en in de Eerste Kamer
door prof. mr. H. J. Hellema.
Van achter de regeringstafel werd hun betoog
op verschillende punten bestreden en werd
Verschillende meningen