den met de vraag, in hoeverre de investeringen
risicomijdend of risicodragend kapitaal be
hoefden. Dit laatste teneinde te kunnen beoor
delen of de plaatsgevonden verschuiving in de
besparingen nadelige gevolgen met zich kan
hebben gebracht voor de ontwikkeling van onze
economie.
Wat die verschuiving betreft wordt gezin
speeld op het bekende verschijnsel van de toe
neming van het collectieve sparen in de jaren
na de tweede wereldoorlog.
De commissie komt tot de slotsom, dat er vol
doende overeenstemming is blijven bestaan tus
sen vraag en aanbod van de onderscheiden
soorten kapitaal. De naar de overheid ge
vloeide besparingen, die in het tijdvak 1924 t/m
1929 gemiddeld 35 van de totale bespa
ringen uitmaakten, stegen tijdens de periode
1948 t/m 1953 tot gemiddeld 58 van het
totaal, terwijl dit percentage in 1953 50 was.
De risicomijdende hesparingen, die voor de
particuliere sector beschikbaar waren, beliepen
voor de oorlog 15 na de oorlog 9 en in
1953 11
In totaal zijn de risicomijdende besparingen
dus van 50 tot 67 gestegen (in 1953 tot
61 °/o), waartegenover de risicodragende be
sparingen van 50 tot 33 °/o (1953: 39 °/o) zijn
gedaald.
Gaat men nu de totale financieringsbehoefte in
de onderscheidene sectoren na, dan blijkt deze
procentueel min of meer overeen te stemmen
met de onderscheidene besparingen. Daaruit
wordt de conclusie getrokken, dat er van een
belangrijke afwijking tussen vraag en aanbod
noch in de risicomijdende, noch in de risico
dragende sector sprake kan zijn. De verhou
dingen, die zich na de oorlog op de kapitaal
markt hebben ontwikkeld, zijn dus zodanig, dat
de verdeling van de besparingen over de risico
dragende en de risicomijdende sectoren onge
veer in overeenstemming was met de behoeften
aan beide soorten kapitaal.
Terecht zie boven merkt de commissie
op, dat de aanwezigheid van voldoende risico
dragend kapitaal nog niet waarborgt, dat alle
economisch verantwoorde investeringen konden
worden uitgevoerd. Hier doet zich dus het
vraagstuk van de doorstroming voor. Tegen
over een overvloed op de éne plaats kan zich
immers een tekort op een andere plaats doen
gevoelen.
Meer bankkrediet
Een sterke verschuiving wordt ook vastgesteld
68
in de financieringsmiddelen, nl. van financie
ring met eigen middelen naar financiering met
vreemde middelen op lange termijn. Bovendien
blijkt de financiering met bankkrediet en met
leverancierskrediet (latere betaling van leve
ringen komen neer op langduriger kredietver
lening) sterk te zijn toegenomen.
Het gebrek aan eigen kapitaal en de moeilijk
heden om dit uit te breiden doen zich het meeste
voor bij de kleine- en middelgrote bedrijven.
Het is daarom redelijk te veronderstellen al
dus de commissie dat juist bij deze groepen
van ondernemingen de moeilijkheden schuilen.
In nog sterkere mate geldt dit voor de midden-
standsbedrijven, die door hun omvang en vaak
ook door hun kapitaalsstructuur niet gemakke
lijk in aanmerking komen voor openbare emis
sies.
Bij de commissie leeft overigens de opvatting,
dat de grotere bedrijven thans geen moeilijk
heden hebben met het aantrekken van het be-
nodige risicodragend kapitaal (dat dus door de
uitgifte van aandelen ter beurze kan worden
verkregen). Echter overweegt in ons land het
middelgrote en kleine bedrijf en deze groep zal
ook in de toekomst in meer of mindere mate
moeilijkheden bij het aantrekken van risico
dragend kapitaal blijven ondervinden.
Permanent vermogen
Ter verduidelijking moge in dit verband door
ons nog het volgende worden opgemerkt. Ver
mogen, dat permanent door een onderneming
wordt benodigd, dient steeds bij voorkeur in de
vorm van aandelenkapitaal resp. eigen kapitaal
beschikbaar te zijn. Immers gedoogt het duur
zame karakter van de behoefte niet, dat het
opgenomen geld te eniger tijd zal moeten wor
den terugbetaald. Te minder kan een andere
vorm van kapitaal (krediet of lening) in aan
merking komen, indien het gaat om een duur
zaam vermogensbeslag bij een onderneming,
wier resultaten nauw samenhangen met de ont
wikkeling van de algemene conjunctuur. De
vaste rentelasten hebben in de crisisjaren na
1930 menig bedrijf in moeilijkheden gebracht,
doordat die lasten eenvoudig toen niet meer
konden worden opgebracht. Een financiële re
organisatie werd dan noodzakelijk en deze
kwam er als regel op neer, dat de obligatie
houders van hun rentevorderingen afzagen en,
al dan niet na een verlaging van de hoofdsom
hunner vorderingen, in de plaats moesten
treden van de vroegere aandeelhouders, wier
kapitaal door de crisis geheel of grotendeels
verloren was gegaan. Hieruit blijkt tevens, hoe
funest het is indien risicomijdend kapitaal