oor Het convertibiliteitsvraagstuk De kopstukken onder de Nederlandse econo men hebben zich op initiatief van de Vereni ging voor de Staathuishoudkunde nogmaals beziggehouden met het vraagstuk van de internationale convertibiliteit, waaronder men pleegt te verstaan de vrije inwisselbaarheid der onderscheidene valuta's tegen elkaar. Eerst zijn over dit altijd actuele en interessante vraagstuk prae-adviezen uitgebracht, vervolgens zijn deze studies op 26 november in de jaarvergadering van genoemde vereniging nader op de keper beschouwd. De actualiteit en draagwijdte van het probleem zijn zodanig, dat het zeker de moeite loont, deze ri^briek er ditmaal aan te wijden. Als belangrijkste punt kunnen wij dan naar voren brengen, dat het evenwicht van de be talingsbalansen algemeen primair werd geacht voor het herstel der vrije inwisselbaarheid van de nationale betaalmiddelen. Een groot tekort op de betalingsbalans is even ongewenst als een groot overschot, omdat in beide gevallen het binnenlandse monetaire evenwicht wordt verstoord. Geplaatst voor de keuze tussen een groot overschot of een groot tekort, zal men uiteraard het eerste verkiezen. Want deviezen betekenen internationale koopkracht, die als reserve kan dienen voor het geval het over schot in een tekort verkeert, bv. in een tijd van conjunctuurdepressie. De uitvoer zal dan veel sterker verminderen dan de invoer, te meer, daar het op peil houden van de bedrijvigheid ter voorkoming van werkloosheid door het uit voeren van openbare werken, hoge eisen aan de invoer zal blijven stellen. Maar de deviezen, die voor ons land een overschot zijn, betekenen betalingsbalanstekorten elders. Zij weerspie gelen een gebrek aan monetair evenwicht in de betrokken landen, een toestand, welke slechts een deviezenrijk land als de Verenigde Staten, die globaal over twee derden van de wereld goudvoorraden beschikken,zich langere tijd kan veroorloven. Maar in minder rijke landen zul len zulke deviezenverliezen onder een stelsel van vaste wisselkoersen tot afweermaatregelen leiden, welke het betalingsbalansevenwicht zul len kunnen herstellen. Tegelijk daarmede zal het deviezenoverschot in het land, dat een gunstige betalingsbalans heeft, een prijsstijging doen ontstaan, met als gevolg een afneming van het betalingsbalanssurplus. In die situatie verkeert Nederland thans, waarbij de infleren- de invloed van de deviezenaanwas is getem perd door de kredietbeperking, welke de ver plichting tot aanhouden van 10 van de aan 482 de banken toevertrouwde middelen bij de cen trale bank met zich medebrengt. In de pas lopen Een stelsel van vaste wisselkoersverhoudingen en evenwichtige betalingsbalansen heeft tot tweede voorwaarde, dat de landen, die aan het vrije betalingsverkeer deelnemen, met elkaar in de pas lopen. En wel in meer dan één opzicht. Indien, zoals zo juist uiteengezet, het binnen lands monetair evenwicht niet mag worden verstoord terwille van het buitenlandse mone- taire evenwicht, zoals dat zich in de betalings balans weerspiegelt, dan zal er noch inflatie, noch deflatie mogen zijn. Zulks vooronderstelt stabiele prijzen, waaruit weer volgt, dat loons verhogingen slechts geoorloofd zijn, voor zover daar tegenover een dienovereenkomstige toe neming van de produktiviteit staat, van de hoe veelheid produkt dus, die wordt voortgebracht. Die toeneming moet zodanig zijn, dat de prijs van één enkele eenheid produkt gelijk blijft. Een en ander vereist een harmonische mone taire politiek, die de onderscheidene landen dus op elkaar moeten afstemmen. En voor zover in flatie of deflatie onvermijdelijk is, zullen deze alleen geen kwaad kunnen voor de betalings balansposities, wanneer de landen ook in dit opzicht in de pas lopen, dus even sterk infleren of even sterk defleren. Indien immers in ver schillende landen de prijzen in dezelfde mate stijgen, vermindert de koopkracht van de res pectieve valuta's even sterk, terwijl in het tegenovergsetelde geval, dus bij een algemene en even sterke prijsdaling, de koopkracht van de respectieve valuta's even sterk toeneemt. Ge steld bv. dat de Belgische frank de helft waard wordt door een prijsstijging in België van 100% en dat zich hetzelfde ten aanzien van de gul den en het Nederlandse prijspeil voordoet, dan blijft de koopkrachtverhouding tussen frank en gulden hetzelfde. Zou slechts in één van die landen, bv. België, zulk een prijsstijging in treden en in Nederland alles bij het oude blij ven, dan zou de wisselkoersverhouding moeien worden herzien, omdat de frank dan tegenover de binnenlandse koopkracht gelijk gebleven gulden tot de helft van zijn oorspronkelijke waarde zou zijn verminderd.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1955 | | pagina 10