delijke gebieden steeds zwaarder op de Ita
liaanse economie gaat drukken.
Als men tenslotte weet, dat de zuidelijke land
streken, die op agrarisch gebied toch al een
grote achterstand hadden, praktisch geen in
dustrie kenden, dat de handel er aan het weg
kwijnen was en dat het particuliere initiatief
3. Zoals we reeds in het begin van dit betoog
hebben gezegd, is het vraagstuk van Italië's
moeilijkheden op economisch, sociaal en politiek
gebied verweven met twee helaas minder gun
stige factoren van structurele aard, ten eerste
de verhouding tussen de grootte van de be
volking en de bestaansmiddelen in het alge
meen en het beschikbare landbouwareaal in
het bijzonder en ten tweede de verhouding tus
sen de factor kapitaal, die in onvoldoende mate
aanwezig is en de factor arbeid, waaraan een
teveel bestaat.
Let men op de huidige verdeling van het land
en bosbouwareaal in Italië, op de eigenschap
pen van de uitgestrekte gebieden en op de
gebruikelijke methoden van bedrijfsvoering,
dan kan men zich welhaast niet aan de indruk
onttrekken, dat de cultuurgronden altijd slechts
een fractie van het totale oppervlak hebben uit
gemaakt.
Maar met de éénwording van Italië is de be
volking enorm toegenomen. Van de 22 millioen
inwoners, die zij in 1850 telde, steeg ze tot 28
millioen in 1880, tot 32 millioen in 1900, tot
38 in 1930, tot 42 in 1936, tot 44 in 1939, om
in 1950 te komen op een aantal van 46 mil
lioen inwoners.
Ook in vergelijking met de rest van Europa is
de bevolking van Italië sterk toegenomen. De
bevolkingsdichtheid, die berekend over het to
tale oppervlak van het Schiereiland, in Italië
144 zielen per km2 bedraagt, waarbij de land
bouwstreken en de bosrijke gebieden aan de
spits staan, is zeer hoog te noemen, vooral als
men de waarde van de grond en de economi
sche positie van het land in aanmerking neemt.
De enorme bevolkingsaanwas in de jaren tus
sen de volkstelling van 1861 en van 1936 moet
dus beschouwd worden als een improductieve
bevolkingsaanwas. In feite was in 1936 45,70
van het arbeidspotentieel niet in het arbeids
proces opgenomen in tegenstelling tot 1861
toen het percentage 30,3 °/o bedroeg, hetgeen
dus wel duidelijk aantoont, dat 's lands econo
misch bestel niet in staat is het bevolkingsover
schot op te vangen.
Dit verschijnsel gaat vergezeld van twee bij
komende omstandigheden. In de eerste plaats
is er het feit, dat de bevolking in tal van grote
gebieden in Italië, waar bijna of in het geheel
geen industrie te vinden is, uitsluitend van de
landbouw leeft of wat daarop lijkt. Hieruit
volgt, dat het probleem van de bevolkingsaan
was hier urgenter is dan daar, waar deze naar
van ouds gevestigde industrieën vlotter kan af
vloeien.
En dit te meer, omdat opvoering van het pro
ductietempo bij de toeneming van de ver-
bruiksgoederen in de industriële sector wèl
mogelijk is, maar niet gemakkelijk verwezen
lijkt kan worden in de landbouwsector, omdat
bij een landbouwbedrijf het tijdselement, dat
samenhangt met de wisseling der seizoenen, een
rol speelt en de natuur haar eisen stelt.
In de tweede plaats wordt dit probleem sterker
gevoeld in gebieden, waar het bevolkings-
accrès in het algemeen hoger ligt, naarmate de
economische omstandigheden er slechter zijn.
Andere gebieden, waar de bevolkingsaanwas
nagenoeg niet gevoeld wordt, zijn niet krachtig
genoeg, hebben een te extensieve landbouw en
zijn ten enen male niet in staat om althans tij
delijk de overschotten van overbevolkte gebie
den op te vangen.
Deze beweringen worden trouwens door de
statistieken bevestigd.
Bij de volkstelling in 1936 waren er 8.688.942
personen, waarvan 3.796.796 in Noord-Italië,
1.696.520 in Midden-Italië en 896.582 op de
Italiaanse eilanden, in de landbouwsector werk
zaam. In 1949 waren in die sector 371.097
personen werkloos, waarvan 130.493 in Noord-
Italië, 26.847 in Midden-Italië en 77.190 op de
Italiaanse eilanden. Een vluchtige vergelijking
van de cijfers, die we zo juist gaven, zou al vol
doende zijn, om enigszins een beeld van de
situatie te geven. Maar er is nog meer. In de
gegevens omtrent de werkloosheid wordt haast
geen rekening gehouden met de seizoenwerk
loosheid, welke men moeilijk kan bepalen. Bo
vendien doet zich vooral in Midden-Italië en
op de Italiaanse eilanden het algemene ver
schijnsel voor (dat de statistieken niet kunnen
vastleggen), dat in de landbouw ondergebruik
van handenarbeid bestaat op kleine bedrijfjes
en het gewone bedrijfsleven er nagenoeg op een
dood punt waren geraakt, dan kan men zich
voorstellen, dat het met de Italiaanse landbouw
wel zo droevig gesteld was als Stefano Jacini
in zijn beroemd geworden „enquête" van 1870
kon vastleggen.
429