Centrale Bank en alle aangesloten banken ge stichte Onderling Waarborgfonds. Sinds de oprichting van het fonds (in 1947) zijn er voor bijzondere gevallen constructies ge maakt, waarbij de afdeling C als garant werd ingeschakeld. Behalve de bijzondere credietverleningen, waarbij andere garanten mede optreden, zoals bij de Noordoostpoldercredieten, mestvarken- credieten, credieten in samenwerking met de waarborginstituten voor de tuinbouw in de Veenstreek, in Noord- en Zuid-Holland, wa- tersnoodcredieten, werd onder gedeeltelijke ga rantie van het fonds aan 1300 voorschot en credietnemers, die niet de geëigende of on voldoende zekerheid konden stellen, een bedrag van plm. 5 millioen uitgeleend. In die gevallen was de garantie meestal 50%, terwijl dan juridisch niet in het vat te gieten zekerheden (wegens het ontbreken van voldoen de wettelijke regelingen) als b.v. eigendoms overdracht van dode of levende inventaris enz., voor 50% worden aanvaard. Deze figuur is genoegzaam bij onze boerenleen banken bekend, gezien de steeds toenemende aanvragen, zodat ook daarom de bewering, dat slechts crediet kan verkregen worden als er twee borgen worden gesteld, niet opgaat. Het is natuurlijk gemakkelijk als men geheel zonder „soesah" over crediet kan beschikken. We denken hier aan debiteuren van de aan koopverenigingen, die dank zij een zekere grootmoedigheid of laksheid van de zijde der aankoopverenigingen, crediet nemen en de schuld op laten lopen buiten normale verhou dingen. Dit is inderdaad gemakkelijk genoten crediet, maar dat juist door het gemak, waar mee het verkregen wordt, zeer gevaarlijk is zowel voor de debiteur als voor de aankoop vereniging. Het ware in beider belang beter dat afnemers niet al te vlotte credietfaciliteiten werden toe gestaan. De depressieperiode van de dertiger jaren heeft ons geleerd welke bijzondere moei lijkheden daaruit voortvloeien. Intussen en dat blijkt ook niet uit het rap port van het L.E.I. worden dergelijke „leve- rancierscredieten" aan land- en tuinbouwers indirect gefinancierd door de boerenleenban ken uit het crediet aan de aankoopverenigingen. Zou de reden van een voortdurende debetstand bij een aankoopvereniging daarin liggen, dat de betrokken landbouwer, hoewel solide, an ders onvoldoende middelen heeft om in de ka pitaalbehoeften, verband houdende met de eisen der moderne bedrijfsvoering te voorzien, dan is er te praten met boerenleenbank en Cen trale Bank. Het is wel zeer waarschijnlijk dai er dan een oplossing is te vinden met garantie van het Waarborgfonds C en met inschakeling van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw. Wij mogen er in verband met de opmerking van de heer Vondeling op wijzen, dat indien het Waarborgfonds Afdeling C garant blijft, de eis wordt gesteld, dat de betrokkene aangeslo ten is bij een erkend landbouwboekhoudbureau. Betreft het credieten van betekenis, dan laten wij zeer zeker niet na de desbetreffende rap porten van het boekhoudbureau over te doen leggen. Het zou echter niet juist zijn dat de boerenleen banken deze rapporten zouden opvragen bij de boekhoudbureaux, zoals de heer Vondeling ad viseert. De betrokkenen zouden o.i. ernstig be zwaar kunnen maken als deze bureaux aan aan vragen van derden zonder meer gevolg zouden geven; dit zou schending van vertrouwen be tekenen. Mèt de heer Vondeling zijn we intussen van mening, dat in die gevallen, waarin niet de zekerheid kan worden gesteld, welke beoor deeld kan worden door de besturen en die ook juridisch zonder bezwaar is te construeren, het aanbeveling verdient de beoordeling van de credietwaardigheid aan de hand van een vermogensopstelling met een resultatenrekening, door een betrouwbaar boekhoudbureau opge maakt, mede te doen plaats vinden, al zou deze „soesah", om in de terminologie van de heer Vondeling te blijven, volgens de mening van aanvragers achterwege kunnen blijven. BoerenLEENbank of boerenSPAARbank. Ten besluite van zijn critiek zegt de heer Von deling dat de boerenleenbanken er wellicht goed aan zullen doen hun naam te wijzigen in boerenspaarbank, althans indien in de huidige toestand geen verandering komt. Waarschijnlijk is hij tot dit advies gekomen door gegevens per 31 December 1954 te raad plegen, waaruit blijkt dat inderdaad het be drag der spaargelden bij de boerenleenbanken zeer aanzienlijk is en dat het ver uitgaat boven het bedrag van de verstrekte voorschotten en de debetstand op de verstrekte credieten. De vraag is echter of deze toestand blijvend is of dat we met een uitzonderingstoestand te maken hebben, toe te schrijven aan de grote geldruimte, die zich bij alle banken, spaarban ken en ook op de beurs manifesteert. 355

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1955 | | pagina 7