echter realist genoeg om hiertoe over te gaan, zij het dan, dat hij zo mogelijk het oude naar het uiterlijk in stand laat, doch van binnen uit vernieuwt. De pogingen om verbetering te brengen in het landbouwcrediet dragen van deze geaardheid, zoals wij hieronder zullen zien, dan ook het stempel. De Engelse boer is, wat de voorziening in zijn credietbehoeften betreft, van ouds her in het algemeen georiënteerd op het commerciële bankwezen en op het leverancierscrediet. Wat credietverlening op lange termijn betreft moe ten speciaal genoemd worden de Agricultural Mortgage Corporation (Landbouwhypotheek- bank) en de Lands Improvement Company (Bank voor landverbetering). In het algemeen zijn de boeren wat huiverig bij deze instellingen geld op te nemen, het geen waarschijnlijk te wijten is aan het feit, dat er veel formaliteiten moeten worden ver vuld om de ministeriële goedkeuring te verkrijgen voor de voorgenomen investering en aan het feit, dat de rente, welke deze in stellingen berekenen, hoog is, mede als gevolg van de wijze, waarop zij zelf gelden moeten aantrekken. Andere banken kunnen credieten op korte termijn verschaffen, doch zij zijn niet ingesteld op de specifieke voorwaarden, waar aan de financiering van landbouwbedrijven moet voldoen, evenmin als de leveranciers dat zijn. De moeilijkheden om de beschikking over vol doende middelen te krijgen, deden zich vooral na de laatste oorlog voor de Engelse boer ter dege gevoelen. De na-oorlogse Britse landbouwpolitiek was gericht op een gestadige productievergroting en inderdaad bedroeg deze toeneming in 1953 50 van het vóóroorlogse peil. De boeren moesten, om die expansie te kunnen financieren, kunnen beschikken over meer eigen middelen en over meer credieten van derden. De toeneming van de productie-omvang moest immers, de algemene waardedaling van het geld nog daargelaten, wel leiden tot enorme kostenstijging bij de aankoop van kunstmest, machines, bedrijfsgebouwen, enz. Waar moesten de middelen ter financiering daarvan vandaan komen? In de eerste plaats natuurlijk uit de eigen inkomsten van de boer, waarvan veel werd geïnvesteerd in het bedrijf. Toen het agrarisch expansieplan in 1947 in zee ging, begreep de regering zeer goed, dat de boeren eerst en vooral de beschikking moesten hebben over voldoende contanten, voordat zij aan het doen van uitgaven konden denken voor de aanschaffing van de middelen, waarmede zij de productie zouden kunnen verhogen. Daarom werd de z.g. „kapitaalinjectie" ge geven van 40 millioen door middel van het prijzensysteem. Ongetwijfeld droeg dit er toe bij, dat het tempo van de productietoeneming werd versneld, al hoewel het effect ervan in de periode van de sterke prijsstijging na de Korea-oorlog in be langrijke mate verloren ging. De toeneming van de ontvangsten van na 1947 stelden de boer niet alleen in staat de nodige materialen en werktuigen aan te schaffen, maar maakten het hem ook mogelijk intensiever ge bruik te maken van de drie credietmogelijk- heden, die hem ten dienste stonden in de vorm van leverancierscrediet, bankcrediet en huur kooptransacties. De omvang van deze credieten was in 19521953 bijna driemaal zo groot als in 19461947 en zij stegen, uitgedrukt in per centen van de bruto-opbrengst, in de genoemde periode van ongeveer 12 tot bijna 20 procent. Waar men het productiepeil verder van 50 tot tenminste 60 n/o van het vooroorlogse wilde opvoeren, hetgeen een omzetvergroting zou meebrengen ter waarde van 60 tot 70 millioen, waren nog steeds meer middelen nodig en men vroeg zich af of de bestaande credietinstellingen in voldoende mate credieten zouden verlenen om het gestelde doel van 60 °/o te kunnen bereiken. Tussen 1952 en 1953 steeg de credietverlening door banken aan het agrarisch bedrijfsleven met minder dan IV2 millioen, waaruit af te leiden viel, dat zij zich reeds terughoudender betoonden. De N.F.U. (National Farmers Union T: Natio nale Boerenbond) was dan ook niet erg opti mistisch over het antwoord op de gestelde vraag en was van mening, dat de banken niet spoedig bereid zouden zijn haar credietverlening in de agrarische sector te verruimen, tenzij nieuwe wegen werden ingeslagen, hetgeen temeer klemde, omdat de geleidelijke omschakeling van een geleide op een vrije economie haar specifieke moeilijkheden meebracht: de taak van het ministerie van Voedselvoorziening bij de afzet van producten zou door verkooporga nisaties moeten worden overgenomen en deze organisaties zouden ook gefinancierd moeten worden. Het is wel een schone verwachting, aldus de N.F.U., dat de productietoeneming in de toe- 270

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1955 | | pagina 10