aandelijkst
rhieruit te mogen afleiden, dat bij vele banken
de balansen wel reeds klaar zijn, maar ons om
een of andere reden nog niet werden toege
zonden.
fn verband met het opmaken van statistieken
uit de jaarstukken zullen wij het op prijs stellen
deze jaarstukken zodra zij klaar zijn te
mogen ontvangen.
Van diverse banken ontvingen wij getypte door
slagen van de specificatie diverse ontvangsten
en uitgaven, waarbij als origineel een nieuw
model was gebruikt en voor de doorslag een
oud model of omgekeerd.
Daar de redactie van het nieuwe model niet
gelijkluidend is aan dat van het oude, ontstaan
hierdoor verschuivingen en zijn de bedragen
niet onder de juiste hoofden vermeld, zodat het
aanbeveling verdient hierop attent te zijn.
Het L E.L rapport
De studie van het Landbouw-Economisch Insti
tuut over de financiële structuur van de Neder
landse landbouw, waarvan de conclusie is, dat
in 1952 van een algemeen knelpunt op het ge
bied van de investeringen geen sprake was en
waaruit gebleken is, dat bijna 80 van de
onderzochte bedrijven nog over credietruimte
beschikte, zij het, dat de zandbedrijven er beter
voor stonden dan de weidebedrijven, heeft nog
al wat commentaar gewekt. Vooral is dit het
geval met betrekking tot de opmerkingen, die
aan het slot van het rapport gemaakt zijn over
de vraag of de financiële positie van de land
bouwbedrijven na 1952 gewijzigd is. Het rap
port meent, dat de ontwikkeling zeker niet in de
ongunstige richting is gegaan en verwacht
verder, dat een kleine verbetering van de finan
ciële positie ten opzichte van 1952 heeft plaats
gevonden.
De critiek wordt het duidelijkst onder woorden
gebracht door de correspondent van de Volks
krant, die blijkbaar geen vreemdeling in Jeru
zalem is. Deze schrijft als volgt: „Is deze con
clusie niet wat te optimistisch? Waarschijnlijk
was begin 1952 wel het tijdstip, waarop de
rentabiliteit van de Nederlandse landbouw het
grootst was. Voor een groot deel van de land
bouw heeft zich voor al sedert 1954 een kente
ring van de conjunctuur voorgedaan. Het on
gunstige weer in het voorbije jaar heeft ook
vele boeren tot het doen van grote extra
uitgaven genoopt.
Voorts is sedert 1952 ook voor de boerenge
zinnen het leven beduidend duurder geworden.
De boeren zijn intussen gewend geraakt aan
een hogere levensstandaard met aanzienlijke
grotere uitgaven voor het gezin dan voor de
oorlog. Het is voorts de vraag of bij de beoor
deling van de financiële positie van de land
bouwbedrijven door het L.E.I. wel voldoende
rekening is gehouden met het feit, dat niet
alleen door het bedrijf, maar ook door het ge-
21 2
zin een beroep gedaan kan worden op het ver
mogen van de boer. Betwijfeld mag worden of
het wel juist is de berekende credietruimte ge
heel voor investeringen van het bedrijf te
„reserveren Het is zeer waarschijnlijk, dat ook
het gezin voor allerlei doeleinden behoefte aan
belangrijke bedragen zal hebben. Hierin zal
voorzien moeten worden uit het bedrijfs-
inkomen of uit het vermogen van de boer."
Het rapport, dat overigens niet gemakkelijk
leesbaar is, zal dezer dagen aan al onze aange
sloten banken worden toegezonden. Het is de
moeite waard om er kennis van te nemen. Er
moet worden toegegeven, dat wij van de finan
ciering buiten de boerenleenbanken weinig
weten. Deze studie van het L.E.I. moet als be
gin tot ruimere kennis worden beschouwd. De
critiek richt zich hoofdzakelijk tegen de opmer
king, dat de financiële positie na 1952 nog zou
zijn verbeterd. In landbouwkringen meent men,
dat dit juist niet het geval is. Maar dat heeft
verder met het onderwerp van studie niet te
maken.
Ook de cijfers, die het Centraal Bureau voor de
Statistiek heeft gepubliceerd over de ontwikke
ling van de spaartegoeden bij de Rijkspost
spaarbank, de algemene spaarbanken en de
boerenleenbanken in 1954, geven aanleiding tot
commentaar. Sommige beoordelaars, die wel
zeer oppervlakkig te werk gaan, onthouden
alleen, dat de gezamenlijke boerenleenbanken
meer dan 2 milliard spaargelden tot zich heb
ben getrokken en daarmede de grootste spaar-
Spaarcijfers