geacht voor de denkwereld van de moderne economisten, dat het vraagstuk van de con- junctuurpolitiek overwegend, zo niet uitsluitend in een monetair kader is geplaatst. De hoogte van de prijzen en de grootte van de koopkrach tige vraag (de recle kooplust of bestedings- drang) vormen de kernpunten, waarvan wordt uitgegaan om straks de crisis te bestrijden. Wel dient hieraan onmiddellijk te worden toege voegd, dat de monetaire therapie door geen enkele econoom als een wondermiddel met een onbegrensd gunstig resultaat wordt be schouwd en dat de geleerden het er eigenlijk over eens zijn, dat Nederland vrijwel machte loos staat, als het op eigen houtje conjunctuur- politiek gaat bedrijven. Ons interesseert hier in het kader van deze ru briek vooral de monetaire kant van het pro bleem. Uitgangspunt voor prof. Koopmans die het vraagstuk het diepste en het meest om vattend heeft behandeld is geweest, dat onze betalingsbalans en ons nationale inkomen, bij een achteruitgang van de wereldconjunctuur, daarvan de sporen zullen dragen. Immers de prijsdaling, die dan op de wereldmarkten in treedt, zal ertoe leiden, dat onze uitvoer naar hoeveelheid vermindert en ook minder op brengt. Daartegenover zal ook de invoer welis waar goedkoper worden, maar zulks zal lang niet voldoende tegenwicht bieden. Het eind resultaat zal zijn een invoeroverschot op onze handelsbalans, dat naar verhouding tot onze alsdan verminderde in- en uitvoer (resp. de waarde daarvan) zwaarder zal drukken en moeilijker zal kunnen worden gedekt. De ver onderstelling ligt immers voor de hand. dat ook de andere bronnen van inkomsten, dus het dienstenverkeer en in het bijzonder de scheep vaart, de doorvoer en onze buitenlandse beleg gingen. alsdan sterk zullen dalen. Wanneer ons land minder in het handels- en financiële verkeer met het buitenland kan ver dienen, zal er minder worden geproduceerd en zal onze welvaart afnemen, hetgeen zich weer spiegelen moet in een daling van het nationale inkomen, d.i. de som van de individuele in komens. De nationale productie-koek wordt kleiner. Nu hebben de jaren dertig geleerd, dat het evenwicht tussen de te hoge binnenlandse prij zen en de lager geworden buitenlandse prijzen niet kan worden hersteld door een politiek van deflatie, van aanpassing door het terugschroe ven van het loon- en prijsniveau. Prijsverlaging zou de vastgelopen economische machine wel op gang kunnen brengen, omdat ons buiten landse concurrentievermogen daardoor zou worden vergroot maar stuit op onover komelijke weerstanden. De vakverenigingen verzetten zich daartegen niet alleen, omdat zij daarvan een relatieve en blijvende achteruit gang van het reële inkomen van de werkende massa duchten, maar ook, omdat zij van een deflatie als middel tot bestrijding van de depressie geen heil verwachten. En de meer derheid van de wetenschappelijke economen deelt tegenwoordig die opvatting. Nu zou men de concurrentiekracht tegenover het buitenland eveneens kunnen vergroten door wel het binnenlandse loon- en prijspeil te handhaven, maar de wisselkoers te verlagen. Maar zulk een devaluatie roept weer weer standen van het buitenland en in het bijzonder van onze afzetgebieden op. Er ontstaat dan al spoedig een devaluatie-wedloop en wanneer alle landen, waarmede wij in handelsbetrek king staan, de waarde van hun valuta hebben verlaagd, zijn wij weer even ver als te voren. Ook kan het buitenland bij wijze van afweer de invoerrechten verhogen bij een eenzijdige devaluatie. Op grond van deze overwegingen kwam prof. Koopmans dan ook tot de con clusie (die geen bestrijding vond), dat aanpas sing van de wisselkoers in de aangegeven zin als een ondeugdelijk middel ter bestrijding van een economische depressie moet worden be schouwd. Zo blijft dus slechts het middel van de koop krachtvergroting over. Daartoe kunnen onder scheidene wegen worden bewandeld, die alle neerkomen op inspuiting van koopkracht. De staat kan op grote schaal overgaan tot de uit voering van openbare werken. Enerzijds wordt op deze wijze de werkloosheid bestreden, anderzijds worden er dan aanzienlijke bedra gen, ten laste van 's Rijks schatkist, in het verkeer gepompt. De geldcirculatie neemt hierdoor toe, de koopkrachtige vraag wordt vergroot, de binnenlandse productie en afzet gestimuleerd, waardoor weer, tot op zekere hoogte, een algemene opleving kan ontstaan, die zich dus over een groot gedeelte van het bedrijfsleven kan uitstrekken. Dat geld voor die openbare werken moet echter worden op gebracht in een tijd van economische neergang, dus wanneer inkomens en winsten dalen. Gaat men deze laatste door belastingverhoging nog meer afromen, dan zal de deflatie nog ver ergeren en zou men met de ene hand bederven, wat men met de andere hand zou trachten goed te maken. Het doel is immers vergroting van de gezamenlijke koopkracht van de gemeen- 1 75

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1955 | | pagina 23