schot blijft opleveren. Het lopende handels- en
dienstenverkeer leidt derhalve tot een aanhou
dende vermeerdering van het geldreservoir
hier te lande, terwijl daarnaast de omvangrijke
buitenlandse effectenaankopen op onze beurs
(men zie het Financieel Overzicht op pag. 112)
een zelfde effect sorteren. Enigszins overdreven
lijkt het dus, alsof Nederland uitverkoopt, zijn
producten, prestaties en effecten te goedkoop
aan het buitenland levert.
Tegen deze achtergrond moet men de gedachte
van revaluatie beschouwen, welke de laatste
tijd in beperkte kring als mogelijkheid naar
voren is gebracht, ook als alternatie! vooi een
eventuele toekomstige loonronde. Nu moet on
middellijk worden vooropgesteld, dat niemand
zich pertinent als voorstander van zulk een
monetaire opwaardering heeft uitgesproken en
dat de desbetreffende beschouwingen zich zui
ver tot een theoretische overweging beperkt
hebben. Het is niettemin de moeite waard, nog
even wat dieper op een en ander in te gaan
Uitgangspunt is geweest de devaluatie van
50 o/o. Indien wij het er achteral over eens zijn.
dat toenmaals met een kleiner percentage voor
de waardevermindering van de gulden had
kunnen worden volstaan, kan men wellicht,
met het oog op de aangegeven inflationistische
tendenzen eveneens instemmen met een ver
groting van de koopkracht van de gulden, dooi
b.v. de prijs van de dollar tot 3,50 te ver
lagen en de andere wisselkoersverhoudingen
met die nieuwe dollarprijs in overeenstemming
te brengen. Ook het Pond, de Relgische liane,
de Duitse mark, enz. zouden naar evenredig
heid goedkoper worden. Nevengedachte is dan,
dat de koopkracht voor alle consumenten (als
groep gezien) zou stijgen.
Wij zeiden hierboven reeds, dat het reële lOon
(de koopkracht in het binnenland) belangrijker
is dan het geldloon. Zou men door een reva
luatie de klok in monetair opzicht en naar be
lieven terug kunnen zetten, dan zou zulk een
stap inderdaad zeer verleidelijk lijken.
Helaas laten de monetaire verschijnselen zich
niet naar willekeur regelen en opwekken. Men
kan de monetaire klok niet terugzetten, omdat
zich op het monetaire vlak te veel verstarrings
verschijnselen voordoen. Men zou de gulden
tegenover het buitenland alleen duurder mogen
maken, indien men ook de prijsbeweging en
daardoor het handels- en dienstenverkeer in
de hand zou hebben. Dit is echter hoegenaamd
niet het geval. Tijdens de crisisjaren na 1930
heeft men genoegzaam kunnen waarnemen,
hoe groot de weerstand tegen prijs- en loons
verlaging en in het algemeen tegen een be
nedenwaartse aanpassing was. Onze productie
is te zeer afhankelijk van de invoer en het
staat allerminst vast, dat de buitenlandse grond-
stofleveranciers hun prijzen naar verhouding
tot de verhoging van de guldenswaarde zouden
verlagen. Op de binnenlandse markt bestaan
vele min of meer monopolistische verhoudingen
en niemand kan garanderen, dat de onder
nemingen, die daardoor worden beschermd,
hun prijzen voldoende en snel aan de nieuwe
wisselkoersverhoudingen zullen aanpassen.
In het algemeen kan worden gesteld, dat elke
maatregel, waarbij de goudwaarde van de
nationale geldeenheid wordt veranderd, door
haar algemeen karakter schade toebrengt.
Devaluatie bevoordeelt de groepen, die schul
den hebben in guldens (vooral de Staat!!) en
benadeelt alle groepen, die vaste inkomens in
guldens genieten. De fabrikanten zien zich dan
echter veelal schadeloos gesteld door de stij
ging van nominale prijzen en winsten. Welis
waar worden die geheel of ten dele teniet ge
daan door volgende loonsverhogingen, maar
die laatste hinken meestal achter de prijsver
hogingen aan. Het grote gevaar van devaluatie
en ook van loonronden is, dat men erdoor
in de gevreesde inflatiespiraal geraakt, dat een
wedloop tussen lonen en prijzen wordt ont
ketend. Daarom zeggen anderen nu, laten wij
het dan maar eens met koopkrachtverhoging
door revaluatie, opwaardering van de valuta
dus, proberen. Maar ook dat is een eenzijdige
maatregel, waarvoor weer bepaalde (zij het
andere) groepen het gelag moeten betalen. Ter
wijl de economische en monetaire ontwikkeling,
die daardoor in het leven zou worden geroepen,
ongewis is.
Het vertrouwen in het geldwezen kan nauwe
lijks door revaluatie worden versterkt. Men zal
zich er dan te veel van bewust zijn, dat het
niet meer dan een proefneming kan zijn, die bij
mislukking, op korte termijn weder ongedaan
moet worden gemaakt.
Een revaluatie zou dus een periode van grote
onzekerheid inluiden, die verlammend op de
economische ontwikkeling in het land zou wer
ken. De Staatsschuld zou weer zwaarder gaan
drukken.
Het is zeker geen toeval, dat er in tijden van
welvaart het minste aan het geld wordt gedok
terd. Valuta-onzekerheid en economisch even
wicht gaan slecht samen. Het lijkt daarom een
zaak van wijs beleid, het ingiijpen in de valuta
verhoudingen naar welke kant ook, te beperken
1 03