een toestand gekend, waarhij het aandelenbezit sterk was ondergewaardeerd, tengevolge van de na-oorlogse heffing voor vermogensaanwas en de heffing ineens. Vele bezitters moesten toen, teneinde hun belastingaanslagen te kun nen voldoen, aandelen verkopen. Bovendien werd de opbrengst van de aandelenbelegging zelf gedrukt door de dividendstop, terwijl ten slotte de speculatiewinstbelasting eveneens een ongunstig klimaat op de beurs schiep. Het een en het ander was oorzaak van een abnormaal laag koerspeil voor aandelen en een daaruit voortspruitend hoog rendement. Dientenge volge beliep het rendementsverschil tussen aan delen en obligaties in doorsnee ca. 3 Nu al die ongunstige factoren zijn weggevallen en de kapitaalmarkt door de omvangrijke bui tenlandse aankopen van Koninklijke Petroleum. Unilever en nog andere fondsen aanmerkelijk is verruimd, is het rendementsverschil tussen aandelen en obligaties sterk ingekrompen. In vele gevallen bedraagt dat verschil thans niet meer dan 2 soms is het nog geringer. Er zal echter altijd een zekere marge blijven, omdat aandelenbelegging nu eenmaal groter risico met zich brengt. Men spreekt ook niet voor niets van risicopremie, als men het rende mentsverschil tussen eersterangsobligaties en -aandelen wil aanduiden. Bij een koers van 500 °/n voor aandelen Ko ninklijke Petroleum en een (verondersteld) dividend van onveranderd 16 over 1954 zou het rendement voor dit leidende aandeel van de Amsterdamse beurs slechts iets meer dan 3 bedragen, dus niet eens hoger zijn dan het rendement, dat Nederlandse Staatsfondsen thans afwerpen. Dat lijkt paradoxaal, maar men moet hierbij bedenken, dat in de eerste plaats die rendementsberekening voor aan delen altijd van het verleden uitgaat, móet uit gaan, omdat het dividend over het nieuwe boekjaar niet bekend kan zijn, terwijl daaren tegen de koers de rendementsverwachtingen tot uitdrukking brengt. Die verwachtingen be treffen zowel het dividendpercentage zelf (dat dus bv. over 1954 voor de Koninklijke, indien de optimisten gelijk krijgen, 18 of 20 °/o in to taal zou kunnen worden) als de mogelijkheid van claimbaten bij een eventuele emissie. Niettemin wijst de practijk uit, dat ook het theoretische rendementsverschil, waarvan wij hierboven uitgingen, in het algemeen niet duur zaam beneden een zekere grens (voor het con junctuurrisico) kan blijven. Een aanhoudende en blijvende daling van het rendement voor aandelen zal dan ook tenslotte de obligatie- markt niet ongemoeid laten. Er is een ernstig gebrek aan geëigend nieuw beleggingsmateriaal in beide sectoren van de kapitaalmarkt. Er zijn op de aandelenmarkt tot dusverre veel te weinig emissies geweest een teken, dat het bedrijfsleven over een ruime kaspositie beschikt en ook op de beleggings- markt mocht de emissiebedrijvigheid geen naam hebben, stond zij althans in wanverhou ding tot de middelenaanwas bij de beleggende instellingen en bij het bankwezen. Het proces van de rente- en rendementsdaling zou slechts kunnen worden gestuit, indien de totale middelenaanwas ten volle of grotendeels door emissies in beslag zou worden genomen. De jongste daling van het schatkisttegoed tot rond 300 millioen, heeft opnieuw de vraag doen rijzen, of het Rijk dit jaar mis schien toch een beroep op de kapitaalmarkt zal doen. Wij hebben er reeds eerder op gewezen, dat de Staat, op grond van een nog aanhangig wetsontwerp, voor 150 millioen bij de Neder- landsche Bank in het krijt zal mogen staan, zonder daarover rente verschuldigd te zijn, zo dat de schatkist thans nog een feitelijke speling heeft van f 450 millioen. De belastingbeta lingen vloeien bovendien in de wintermaanden ruimer. Anderszijds schept de versterkte ten- denz tot daling van de rente een gunstig kli maat voor de uitgifte van een nieuwe lening. Wij zijn daarom toch geneigd de kans daarop voor de eerstkomende maanden - eventueel in het begin van 1955 weer hoger aan te slaan. Beschouwt men onze onderstaande koerstabel. dan ziet men, dat vooral de leningen met de langste looptijden intussen vrij sterk zijn opge lopen, nadat de verhoudingen in de vooraf gaande maanden door een grote stabiliteit waren gekenmerkt. De eeuwigdurende 21/2 Ned. Werkelijke Schuld is voor het eerst weer boven de 80 gestegen, de 3 °/o-Nederland 1937 (Spoorweglening) met een gemiddelde looptijd van bijna 20 jaar liep op van 97 9/16 tot 99 5/16 °/n en de 3 °/o $-lening 1947 maakte een sprong van 95 3/8 tot 98. Deze laatste stij ging was ten dele een correctie op een onder waardering, die was voortgesproten uit het feit, dat men tevoren van een te lange loop tijd was uitgegaan, omdat men de omvangrijke belastingbetalingen met dit beleggingsfonds bij de berekening van de looptijd had veronacht zaamd. De gemiddelde looptijd is thans 12 3U 113

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1954 | | pagina 17