die, om de in hoge mate wetenschappelijke be
handeling van de verschillende onderwerpen te
kunnen volgen en vatten.
Dr. M. W. Holtrop, de president van onze cir
culatiebank, verschaft zijn lezers elk jaar op
nieuw in deze uitgave een schat van materiaal,
dat het inzicht in deze moeilijke materie ver
gemakkelijkt en in staat stelt, door de geldsluier
heen te zien. Wij stellen ons voor te dezer plaatse
nog gelegenheid te hebben, ons nader in enkele
van de behandelde onderwerpen te verdiepen.
Thans willen wij ons inzonderheid bezig hou
den met een vereenvoudigde weergave van de
samenhang tussen de monetaire en economische
ontwikkeling, zoals dr. Holtrop die schetst,
waarbij eveneens ter sprake komen de positie
van de gulden en het verloop van de betalings
balans.
Na een uitvoerige uiteenzetting komt dr. Hol
trop tot de samenvattende conclusie, dat de mo
netaire ontwikkeling in 1953 vanuit het binnen
land onder de invloed heeft gestaan van vrij
krachtige deflatoire geld-verminderende en
prijsverlagende) impulsen zij het minder
krachtig dan in 1952 uitgaande van de over
heid, de beleggende fondsen en de spaarbanken.
Op zichzelf zou die geld-inkrimpende invloed
tot een reactie in de economische bedrijvigheid
hebben moeten leiden. Dat zulks niet is geschied,
verklaart dr. Holtrop uit de inwerking van bui
tenlandse inflatoire, dus tegengestelde krachten
op de Nederlandse economie.
In dit verband wordt er op gewezen, dat diverse
landen ,die tot het belangrijkste afzetgebied van
Nederland behoren en bij de Europese Betalings-
Unie zijn aangesloten, nog niet tot een volledige
vrijmaking van de invoer zijn overgegaan, het
geen bewijst, dat daar nog steeds inflatoire
prijsverhogende en geld-verruimende) span
ningen aanwezig zijn. In vele landen om ons
heen zijn inderdaad sedert de devaluatie van
1949 de lonen en de prijzen meer gestegen dan
in Nederland.
Het opmerkelijke resultaat van de economische
ontwikkeling van Nederland in 1953 de con
juncturele verbetering ten opzichte van 1952 en
het samengaan ini953, van een hoge graad van
economische bedrijvigheid met een nog steeds
aanzienlijk (hoewel kleiner) betalingsbalans
overschot en met stabiliteit in loon- en prijspeil,
vindt dus haar verklaring in de doorslaggevende
inflatoire krachten, die vanuit het buitenland
werkzaam zijn. Verder kan worden vastgesteld,
dat de prijsverlagende effecten in het binnenland
770
ruimschoots teniet zijn gedaan door de tegen
gestelde effecten in het buitenland. Voor 1954
zullen de deflatoire krachten in ons land echter
worden verzwakt door de gevolgen van loon-
ronde en belastingverlichting.
Het blijkt, dat de stijging van de binnenlandse
geldhoeveelheid (van 6930 millioen per einde
1951 tot 7620 millioen einde 1952 en 8190
millioen per einde 1953 in het afgelopen jaar
niet gepaard is gegaan met een verslechtering-
van de verhouding tussen geldhoeveelheid en
nationaal inkomen het totaal van alle inko
mens). Volgens een voorlopige berekening heeft
die geldomloop per einde 1951 35 einde
1952 zowel als einde 1953 echter 38 van het
nationale inkomen uitgemaakt. In 1938 was dit
percentage 46 dus belangrijk hoger, hetgeen
tot de conclusie voert, dat de huidige omvang
van de geldcirculatie zeker niet als abnormaal
kan worden aangemerkt.
Het feit, dat in 1953 de ontwikkeling van de
geldhoeveelheid gelijke tred heeft gehouden met
die van het nationale inkomen en ook de verhou
ding tussen chartale en girale circulatie (tussen
het echte" geld, dat in het dagelijkse verkeer
voor alle contante betalingen wordt gebruikt
enerzijds en het tegoed op bank- en giroreke
ningen anderzijds, waarmede eveneens alle be
talingen kunnen geschieden) doet het bovendien
waarschijnlijk voorkomen aldus het verslag
dat de toeneming van de circulatie groten
deels heeft beantwoord aan de min of meer duur
zame stijging van de liquiditeitsbehoefte, die
een gevolg moest zijn van de stijging van het
nationale inkomen.
Bij een totale geldhoeveelheid van 8549 mil
lioen per einde 1953 maakte de chartale circu
latie daarvan 41 uit, tegen 40.7 bij een
geldomloop van 8041 millioen, per einde 1952.
De desbetreffende bedragen waren resp. 3394
en 3171 millioen.
Ten aanzien van de financiering van de centrale
overheid, van de Staat dus, wordt een liquidi
teitsoverschot vastgesteld van netto 730 mil
lioen, meer dan het dubbele van dat van 1952.
Spiegelbeeld van dat overschot is vooral geweest
de aflossing van overheidsschuld bij de geld-
scheppende instellingen, als hoedanig de ban
ken worden aangeduid.
Bedoeld liquiditeitsoverschot wordt grotendeels
toegeschreven aan het in 1953 gedane beroep
Monetaire ontwikkeling'
Financiering: centrale overheid