vertrouwde gelden minder in de vorm van voor schotten en debetsaldi hadden uitgezet dan in 1940 het geval was. Hij verklaart dit verschijn sel verder op bladzijde 21, waar hij de stijging van het tegoed der boerenleenbanken hij de Centrales nader bespreekt en er op wijst, dat deze stijging een belangrijke verbetering van de liquiditeitspositie betekent. Inderdaad was de liquiditeitspositie begin 1940 verre van gunstig. De voorschot- en credietver- lening, die gedurende het bestaan van de boeren leenbanken werd opgebouwd, was toen tot een abnormale hoogte gestegen in verhouding tot de toevertrouwde middelen. Aan de ene zijde waren deze laatste gedurende de crisistijd sterk verminderd, terwijl anderzijds op de bestaande voorschotten bijna geen aflossingen plaats von den en de credieten, die veelal tot het maximnm opliepen, voor een groot deel bevroren geraakten. Gelukkig keerde deze bedreiging van de liquidi teit na het jaar 1940. De alom heersende geld- ruimte in de oorlogsjaren veroorzaakte een aan zienlijke stijging der deposito's, terwijl als ge volg van de daling der credietbehoefte het totaal der uitstaande voorschotten en debetsaldi bij de boerenleenbanken van Utrecht terugliep van f 239 millioen in 1940 tot 134 millioen in 1946. In de periode van 1946 tot 1952 steeg het uit staande credietbedrag bij onze banken met 366 millioen. Schrijver constateert dan op bladzijde 22, dat indien men de toeneming beziet van het uitstaande credietbedrag in de jaren 11a 1946, deze vele malen groter blijkt te zijn dan in de periode vóór 1940; het bedrag van de jaarlijks verleende nieuwe voorschotten en credieten over schrijdt verre de bedragen van voor de oorlog. Wij geven deze objectieve uitspraak ter over weging aan hen, die menen, dat de boerenleen bank haar credietfunctie in de na-oorlogsjaren niet tot gelding heeft gemaakt, omdat het peil der credietverstrekking ten opzichte van het niveau der toevertrouwde gelden, dat in 1940 ongeveer 67 bedroeg, nog niet is bereikt. En wij verzuchten nogmaals: .gelukkig nog niet!", omdat dan verdere credietuitzetting tenzij uit aflossingen terwille van een gezonde liquidi teitsverhouding onverantwoord zou zijn. In hoofdstuk B wijdt de schrijver enkele be schouwingen aan de ontwikkeling van de beide Centrale Banken. In de eerste plaats merkt hij op, dat hoewel de eigen middelen (kapitaal -f reserves) in abso lute zin ten opzichte van vóór de oorlog zijn toegenomen (met 13 millioen), deze echter relatief gedaald zijn, uiteraard door de zeer aan zienlijke stijging van de toevertrouwde middelen (van 123 millioen in 1940 tot 727 millioen in 1952). Zelfs met inachtneming zowel van de onbeperkte aansprakelijkheid van de aangesloten banken als van de volstortingsplicht der aandelen is het percentage eigen middelen (in verhouding tot het balanstotaal) nog betrekkelijk gering. Dooi de regelmatige versterking van de reserves is er echter een ontwikkeling in gunstige richting waar te nemen. Schrijver zet dan nader uiteen, waarom de Cen trale Bank te Utrecht een groter deel van het balanstotaal in liquide middelen pleegt aan te houden dan de Centrale Bank te Eindhoven. De verklaring ligt volgens schrijver in het verschil in klantenkring. Bij de boerenleenbanken van Eindhoven, voor het grootste deel gevestigd in streken met gemengde bedrijven, plegen de schommelingen in deposito's en de uitstaande credieten minder groot te zijn dan bij de banken in de akkerbouw-, weide- en tuinbouwgebieden, zoals Utrecht die telt. Bovendien meent schrijver, dat de schommelin gen in de bij de Centrale Bank te Utrecht gede poneerde gelden nog worden geaccentueerd, omdat de Utrechtse banken met inachtneming van bepaalde liquiditeitsnormen zelfstandiger - hoewel in overleg met de Centrale Bank - kunnen beleggen. IIij wijst er op, dat de Cen trale Bank te Eindhoven méér de nadruk legt op haar functie als beleggingsinstituut voor de hij de boerenleenbanken gedeponeerde spaargel den dan de Centrale Bank te Utrecht en becijfert, dat bij de Centrale Bank te Eindhoven Ó9 van de aan de aangesloten banken toevertrouwde gelden zijn gedeponeerd, terwijl dit percentage hij Utrecht 47 bedraagt. Deze twee oorzaken, nl. het gewettigd aanhou den van minder liquide middelen bij de Centrale Bank te Eindhoven en het feit, dat deze Cen trale meer als centraal beleggingsinstituut op treedt dan Utrecht, maken dat Eindhoven een iets hogere rente voor de deposito's kan uitkeren, concludeert schrijver, liet feit, dat de Utrechtse boerenleenbanken als geheel genomen 22* van de toevertrouwde middelen meer zelfstandig- hebben uitgezet tegen een hogere gemiddelde rente, is er echter volgens schrijver oorzaak van, dat de gekweekte rente van alle uitzettingen (met inbegrip van het tegoed bij de Centrale Bank) hij de Utrechtse banken die van de Eindhovense ten minste evenaart In het slot van dit hoofdstuk wijst de schrijver nog op de zeer opvallende stijging, die valt waar te nemen van het bedrag aan leningen en credie- 1 33

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1953 | | pagina 9