Jinancieel overzicht Met een opmerkelijke grote onbewogenheid heeft de staatsfondsenmarkt zich zowel ter gelegen heid van de volstorting der nieuwe staatslening, die per i September is geschied, als van de' publicatie van de millioenennota voor 1954 ge dragen. Het eerste was te voorzien, op grond van de ruime middelen, die voor beleueing' braak lagen en, zoals de vorige maal door ons uitvoerig toegelicht, ten zeerste tot het emissie- succes via de z.g. voorfinanciering heb ben bijgedragen. De nieuwe rijksbegroting, hoe wel sluitende met een aanzienlijk tekort, was niet van een aard, dat deze aanleiding tot ernstige bezorgdheid kon geven, ten minste niet, zolang men er op kan bouwen, dat het binnen- en buiten landse monetaire evenwicht niet zal worden ver stoord. En het koersverloop van de afgelopen maand men zie onze maandelijkse tabel geeft allerminst blijk van enige verontrusting te dien aanzien, hoewel de begrotingspositie op zichzelf toch niet ten volle bevrediging kan schenken. Maar men kan nu eenmaal niet alles hebben in deze wereld en indien het niet erger wordt met de staatsfinanciën of met de monetaire verhou dingen, dan zoals die zich voor het ogenblik voor Nederland laten aanzien, valt niet in te zien, dat het vertrouwen in ons geldwezen zich niet zou kunnen bestendigen. Er is dan ook nog generlei reden om te betwij felen dat, zoals wij de vorige maal toen de nieuwe rijksbegroting uiteraard nog niet bekend was reeds veronderstelden, de periode van lage rente nog geruime tijd zou voortduren. Wel lijkt thans in het licht van de financierings behoeften, die voor het volgende jaar aan de hand van de begrotingscijfers zijn berekend, nog maar geringe zo niet in het geheel geen) speelruimte meer te bestaan voor een nog verdere daling van het rentepeil. De verwachting wordt namelijk uitgesproken, dat de overheid in 1954 voor een totaalbedrag van omtrent anderhalf milliard een beroep op de kapitaalmarkt zal moeten doen. Daarbij is de behoefte aan nieuwe financieringsmiddelen der lagere publiekrechtelijke lichamen aangenomen op rond 800 millioen en tevens uitgegaan van de veronderstelling, dat de particuliere sector, evenals in het recente verleden, in staat zal zijn, afgezien van de via levensverzekeringmijen en pensioen- en verzekeringsfondsen beschikbaar 88 komende middelen ad 800 millioen, nog finan cieringsoverschotten (die in de laatste anderhalf jaar aanzienlijk zijn geweest) te kweken. Het tekort op de rijksbegroting is op zichzelf niet gering, doch in wezen toch wel verant woord, terwijl het daarenboven niet tot een overeenkomstig kastekort zal leiden, evenmin als zulks met de begroting-1953 het geval is. Het kastekort en daarop komt het voor de financiering aan wordt voor 1953 thans ge raamd op 350 a 450 millioen, tegen een oor spronkelijk geraamd kastekort van 700 mil lioen, waarbij echter in de schatkist gevloeide tegenwaardegelden (gedeblokkeerde Marshall guldens) ten bedrage van 433 millioen, even zeer als daarmede gefinancierde begrotingspos ten, buiten beschouwing zijn gebleven. Het gunstige verschil spruit vooral voort uit een hogere raming der kasontvangsten uit hoofde der belastingen (vooral door belastinginhaal) en uit een vertraging der militaire uitgaven. Het tekort is voor alle diensten der begroting- T954 tezamen op 995 millioen becijferd, maar daarbij komt nog 250 millioen voor uitgaven, die nog niet in de begroting zijn opgenomen. Aan de andere kant moet men echter in aanmer king nemen, dat de belastingverlagingen, die bet Rijk dit jaar op rond 250 millioen en het vol gende jaar nogmaals op zulk een bedrag, dus in totaal op een half milliard per jaar, komen te staan, reeds bij de berekening van het tekort in aanmerking zijn genomen. Bovendien is voor schuldaflossing 367 millioen en voor oorlogs schadevergoedingen ruim 500 millioen uitge trokken, welke posten samen reeds bijna zo groot zijn als het berekende tekort en in feite een verbetering van de schuldpositie van het Rijk- tot uitdrukking brengen. Slechts indien het voor 1954 op 800 millioen berekende kastekort van het Rijk te laag zou blijken, zou bij een gelijkblijvende positie van de betalingsbalans en de geldmarkt, de vraag naar nieuw kapitaal van de zijde van de overheid het aanbod kunnen overtreffen en bijgevolg met een zekere (voorshands geringe) rentestijging ge paard kunnen gaan. Voor de naaste toekomst is echter geen verstij ving op de geldmarkt, waarmede de kapitaal markt zo nauw samenhangt, te verwachten. Dui delijk wordt zulks geïllustreerd door het feit, dat het onbelegde tegoed van de banken bij de 00 o o o

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1953 | | pagina 16