Door de financiële doolhof houden over het onderwerp: Taak en positie van de waterschappen. Na de ramp zijn er critische geluiden gehoord over de waterschappen. De vraag is gerezen of zij niet uit de tijd waren. Zo denkt de heer Klein er niet over. De inleider verklaarde een voorstander te zijn van het waterschapsbestel- Wij zullen zijn motivering niet herhalen, doch wel iets overnemen van het meer critisch inge stelde gedeelte van zijn rede: „Waterschappen moeten kracht kunnen uitoefenen. Het is daar voor nodig, dat zij een behoorlijke omvang heb ben. Van waterschappen met slechts luttele hectaren gaat geen kracht uit. Voor een goede dijkzorg is concentratie van waterschappen noodzakelijk. Elk van de Zeeuwse-, Zuidhol landse- en Waddeneilanden moet tot concentratie komen, evenals de waterschappen langs de zee en langs de grote rivieren, daar waar deze con centratie nog niet tot stand is gekomen." Spr. noemde als voorbeelden van omvangrijke en krachtige waterschappen Delfland, Rijnland en Schieland. Kracht en omvang zijn nodig voor het verkiezen van een goed bestuur en voor het in het leven roepen van een doelmatig technisch apparaat. De waarde van liet geld (II) In onze vorige beschouwing hebben wij gezien, dat men de waarde van het geld in het binnen landse verkeer kan onderscheiden van de waarde van het geld in het internationale betalingsver keer. Inderdaad wordt dienovereenkomstig ge- sproken van de binnenlandse en van de buiten landse waarde van het geld- Deze moeten in beginsel overeenstemmen, omdat er anders een éénzijdige geldstroom met een tegengestelde goederenstroom van of naar het buitenland zou ontstaan. Gesteld, dat de buitenlandse waarde, korter aan geduid als de buitenwaarde, van de gulden groter zou zijn dan de binnenlandse waarde of binnenwaarde van onze geldeenheid, derhalve de buitenlandse koopkracht de binnenlandse koopkracht zou overtreffen, hetzij doordat - onder de gouden standaard een te grote goud waarde aan de gulden zou zijn toegekend, hetzij doordat de ruilverhouding of wisselkoers voor de gulden tegenover de andere valuta's te hoog zou zijn aangenomen (te hoog dus uaar verhouding tot de werkelijke binnenlandse koopkracht). In dat geval zou er een sterke drang tot invoer ontstaan (waarbij wij de hui dige, als tijdelijk bedoelde, deviezenbeperkingen buiten beschouwing laten), waartegenover de exportmogelijkheden sterk zouden verminderen, omdat onze guldensprijzen, in buitenlands geld omgerekend, veel te hoog zouden uitkomen. Onder zulke omstandigheden zou de betalings balans sterk uit het lood worden getrokken, want er zou voor die grotere invoer veel meer aan het buitenland moeten worden betaald, dan van het buitenland aan inkomsten zou worden ontvangen. Bijgevolg zou de vraag naar buiten landse valuta's het aanbod daarvan van de zijd^ der exporteurs, de scheepvaart, enz. aanzienlijk te boven gaan. Er zou dan een aanzienlijk tekort op de betalingsbalans ontstaan, dat in goud of 30 deviezen zou moeten worden aangezuiverd, het geen uiteraard slechts kan worden volgehouden zolang de voorraad strekt. Dat goud of die deviezen zouden dan als het ware in de plaats treden van het feitelijke tekort in de goederen- en dienstenuitvoer of, anders gezegd, moeten dienen ter betaling van hetgeen naar verhouding tot de export en andere pres taties jegens het buitenland te veel zou worden ingevoerd. Op den duur kan dan veelal slechts een waardeverlaging van de eigen valuta tegen over de buitenlandse valuta's, een z.g. devaluatie dus, uitkomst brengen. Is een valuta vastgekoppeld aan een vaste hoe veelheid goud, dan zal devaluatie geschieden door een verhoging van de goudprijs of, het geen hetzelfde is, een vermindering van de goudbasis. Terwijl 35 dollar thans de waarde vertegenwoordigen van één ounce fijn goud, althans de officiële goudprijs in de Ver. Staten in deze verhouding is vastgesteld, zou die ver houding b.v. op 50 dollar per ounce kunnen worden gebracht, in welk geval een dollar nog maar met 1/50 ounce fijn goud zou overeen stemmen in plaats van met 1/35 gedeelte van een ounce. Is een valuta niet aan het goud gekoppeld, dan kan de wisselkoers worden verlaagd door de ruilverhouding en daarmede tevens de buiten waarde ongunstiger te maken voor het eigen geld. Dat is in 1949 met het merendeel van de Westeuropese valuta's geschied, nadat het pond sterling was voorgegaan. Tot September van dat jaar gold voor de dollar een guldens- prijs van 2.50, nadien is deze op 3.80 ge bracht. Indien de buitenwaarde van een valuta, zoals hierboven bij wijze van voorbeeld door ons werd verondersteld, naar verhouding tot de binnenlandse koopkracht te hoog is, betekent o o

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1953 | | pagina 6