watersnood. De toestroming van de spaargelden naar de banken werd in Maart ook nog niet merkbaar beïnvloed door voorbereidingen voor de storting op de nieuwe staatslening. In verband met het feit, dat deze storting pas op i April moest geschieden, is het mogelijk, dat de spaar- beweging in April een wegens het seizoen voor het sparen toch al ongunstige maand hierdoor wel enigermate zal worden beïnvloed, doch waarschijnlijk lijkt zulks niet, daar ver moedelijk slechts in een klein aantal gevallen door kleinere spaarders op de staatslening is ingeschreven, ook wegens het feit, dat er geen obligaties werden uitgegeven met een lagere waarde dan 500. Doch ook afgezien hiervan zou de particuliere belangstelling waarschijnlijk slechts bescheiden zijn gebleven. Het leeuwendeel van de leningen, die na de oorlog zijn uitgegeven,, is immers bij de institutionele beleggers (de levensverzeke ringmaatschappijen, de pensioenfondsen en de spaarbanken) terecht gekomen en er was weinig aanleiding om thans een andere gang van zaken te verwachten. Toch schijnt de belangstelling van particuliere zijde ditmaal groter te zijn ge weest dan bij vorige gelegenheden. Het welslagen van de staatslening kan stellig evenzeer kenmerkend voor de versterking van het vertrouwen in de gulden worden geacht. De vorige maal hebben wij er reeds op gewezen, dat de leningsvoorwaarden volkomen waren af gestemd op de geldende marktverhoudingen. Daardoor is het succes van de emissie bij voor baat verzekerd geweest. Men weet, dat zodanig werd ingetekend, dat slechts 48 van het in totaal ingeschreven bedrag ten belope van ca. 415 millioen kon worden toegewezen. Plaatst men hiertegenover het leningsbedrag van 200 millioen, dan is men wellicht geneigd uit een en ander af te leiden, dat de lening best 215 mil lioen groter had kunnen zijn. Een dergelijke gedachtengang zou echter bepaald met de feiten in strijd zijn. Het is immers gewoonte zoveel meer in te schrijven als men nodig veronderstelt om het bedrag, dat men werkelijk wil hebben, te verkrijgen. Het enige, dat als vaststaand kan worden aan genomen is, dat het bedrag van de nieuwe lening niet te groot is geweest. Hoeveel het misschien groter had mogen zijn, zonder een blijvende verstoring op de beleggingsmarkt teweeg te brengen, laat zich moeilijk afwegen. Vast staat voorts, dat de rijksfondsen 2ich vrijwel geheel van inschrijving hebben onthouden en dienten gevolge nog geen 5 millioen van de 3 -lening aan hun portefeuille konden toevoegen. Dit feit is vooral van belang met het oog op een volgende lening, omdat men nu weet, dat de regering dan zo nodig in ruime mate op deze tweede weer standslinie zal kunnen terugvallen. Tot op zekere hoogte is de schatkist daardoor, zoals gemakkelijk te begrijpen valt, minder afhanke lijk van de plaatsingsruimte op de open kapitaal markt geworden. In welk verband het tot goed begrip nuttig is op te merken, dat de bij de levensverzekeringmaatschappijen en pensioen fondsen per jaar voor belegging beschikbaar komende gelden op het ogenblik op 75° 800 millioen mogen worden aangenomen. De spaarbanken en de rijksfondsen zijn hierin dus nog niet eens begrepen. Nu mag men uit laatst genoemde cijfers beslist niet afleiden, dat die overeenkomen met het opnemingsvermogen van bedoelde instellingen. Men weet immers, dat het vorige jaar op grote schaal tijdelijk nieuwe gemeenteleningen bij het bankwezen werden ondergebracht met de bedoe ling deze na verloop van tijd een jaar of anderhalf jaar door de levensverzekering maatschappijen te laten overnemen. De banken zijn in zulke gevallen dus tussenstation. Tevens is op deze wijze het plaatsingsvermogen van de markt tijdelijk vergroot, want op het moment, dat de grote beleggende instellingen geen geld meer beschikbaar hadden om in te kunnen schrij ven op één van de vele 4(4 -gemeenteleningen, die in 1952 werden uitgegeven, sprongen de banken in de bres. Langlopend papier werd daardoor voor de banken tot kortlopende be legging. De financiële instellingen verleenden die diens ten natuurlijk niet voor niets. Op schatkistpapier kunnen zij tegenwoordig slechts 1 rente per jaar maken. Wanneer zij dus een 4)4-lening één jaar aanhouden, maken zij reeds aanzien lijke extra winst indien zij b.v. 2 rente op het daarin tijdelijk geïnvesteerde kapitaal genieten. Dat betekende toenmaals, dat zij na een jaar een korting van 2)4 op de officiële koers van uitgifte aan de verzekeringmaatschappijen en andere beleggende instellingen konden toe staan. Beide partijen waren dus bij deze gang van zaken gediend. Achteraf, 1111 de daling van de rentevoet intussen voortgang heeft gemaakt, is het voordeel voor de grote beleggers des te groter. Het zal evenwel duidelijk zijn, dat slechts één maal het opnemingsvermogen van de kapitaal markt door de geschetste samenwerking tussen banken en uiteindelijke beleggers wordt ver- 227

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1953 | | pagina 15