danig aan te wijzen met terugwerkende
kracht tot en met i Juli 1951Op 17 Febr.
1953 is aangedrongen op bespoediging van
de betreffende beslissing, welke tot op heden
nog niet is afgekomen.
In zijn resolutie van 26 Januari 1951, No.
187, keurt de minister goed, dat ingebrachte
spaarfondsen en kapitaalverzekeringen als
„kosten tot verwerving" op het inkomen van
het jaar van inbreng in mindering kunnen
worden gebracht.
Hij beschouwt deze ingebrachte waarden ech
ter niet als verplichte bijdragen voor pen
sioen, daar ze niet op het loon worden inge
houden. Voor ingebrachte kapitaalverzeke
ringen komt voor aftrek in aanmerking
de reservewaarde per datum van inbreng,
verminderd met het daarin begrepen rente-
bestanddeel, dat nu niet als inkomen in het
jaar van inbreng behoeft te worden verant
woord.
Hierbij is uiteraard aangenomen, dat de in
het verleden betaalde premiën voor de kapi
taalverzekeringen steeds als inkomen (loon)
voor de betrokken kassiers zijn verantwoord.
Aan de minister is tevens verzocht de ge
noemde resolutie van 26 Januari 1951 bij
analogie op contant gestorte koopsommen
van toepassing te verklaren, eveneens met
terugwerkende kracht tot en met 1 Juli 1951
Ingeval een inspecteur der belastingen hij de
aanslagregeling inkomstenbelasting geen vol
ledige aftrek wil toepassen van de inbreng
door de kassier in de S.P.K., kan men zich
dus nog niet op een betreffende ministeriële
beslissing beroepen. Deze dient te worden af
gewacht. Inmiddels zal wel tijdig een be
zwaarschrift tegen de aanslag moeten worden
ingediend.
Het eventueel door de kassier te betalen ge
deelte van de jaarlijkse premie is uiteraard
voor de inkomstenbelasting aftrekbaar in het
jaar van betaling. De bovenbedoelde kwestie
doet zich hierbij niet voor, omdat de in artikel
16 I.B. gestelde maxima voor aftrek van lijf
rentepremies 600,tot 1.800,al
naar gelang de tariefgroep van de belasting
plichtige) door het werkelijk betaalde gedeelte
van de jaarpremie niet zullen worden over
troffen.
Overigens verwijzen wij nog naar ons circu
laire-schrijven aan betrokkenen d.d. 4 April.
I952-
Onderhandse titels van aankomst onroerend goed
I 'raag: Mogen wij Uw standpunt vernemen
t.a.v. de eisen, welke de Friese notarissen
stellen bij het passeren van hypotheekakten
(naar wij menen: óf een notariële titel van
aankomst betreffende het te verbinden on
roerend goed, óf een notariële akte van be
krachtiging van een onderhandse titel van
aankomst óf een verklaring betreffende vrij
stelling juridische aansprakelijkheid, af te
geven door de hypotheeknemer).
AntwoordOns standpunt in deze is als volgt:
Indien door een notaris een akte van hypo
theek wordt verleden, dan staat hij er tegen
over de hypotheeknemer voor in (zie ook de
notarisverklaring) dat de hypotheek niet
alleen op het moment der verlening rechts
geldig tot stand is gekomen, maar ook dat er
geen redenen bestaan, op grond waarvan de
hypotheekstelling achteraf kan blijken nietig
te zijn.
Indien de akte van transport notarieel is ver
leden, dan is er niet alleen uit hoofde van de
deskundigheid van de ministrerend notaris te
verwachten, dat de titel van overdracht geen
gebreken zal inhouden, op grond waarvan
het transport later ongeldig verklaard zou
kunnen worden, doch tevens dat deze notaris
het voorafgaande titelonderzoek, aan de hand
waarvan wordt nagegaan, of de huidige eige
naar wel eigenaar is, op de juiste wijze en
goed heeft laten plaatshebben.
Juist uit hoofde van de deskundigheid, die
het notariaat moet worden geacht te hebben,
kan iedere notaris, indien en voorzover het
onroerend goed steeds notarieel is getrans
porteerd, aannemen, dat alles in orde is, dat
geen onbevoegden hebben medegewerkt enz.
De notaris kan dan instaan voor de geldig
heid van de voor hem verleden hypotheek.
Bij een onderhandse akte van transport be
staat er geen enkele waarborg dat uitsluitend
bevoegde personen hebben medegewerkt en
evenmin dat het voorafgaande titelonderzoek
op deskundige wijze heeft plaats gehad.
De notaris kan derhalve niet instaan voor de
geldigheid van de voor hem verleden hypo
theek.
Evenmin kan van de notaris gevergd worden,
dat hij, zonder daarvoor vergoeding te ont
vangen, een onderzoek gaat instellen. Terecht
wordt naar onze mening dan de eis gesteld,
dat voor het onderhandse transport alsdan
208