De IliiilfeisiMi-iirpiiisiilies in Dost-Diiitsliiiid Door de financiële dool hol (Slot) Onder zulke omstandigheden moest de tegelij kertijd doorgevoerde organisatorische uitbrei ding door het vormen van districtskantoren (te vergelijken met de districtscoöperaties van de V.E.A.B.) zware druk op de rentabiliteit uit oefenen. Op deze wijze georganiseerd moesten de cen trale boerenleenbanken alles verwerken, wat te maken had met de bemoeiingen van de V.E.A.B. met de boeren terzake van de betaling van de gevorderde landbouwproducten. Hun werk zaamheden vermeerderden dus zeer, doch zij mochten geen omzetprovisie heffen en geen cre- diet verlenen aan de grote coöperaties. Een overkoepelende centrale instantie, die als geldreservoir fungeert, was er tot het voorjaar 1950 voor de vijf centrale boeenleenbanken niet en men kan begrijpen welke de nadelige gevol gen moesten zijn toen zowel geldstroom als rentevaststelling in de coöperatieve sector niet afdoende geregeld konden worden. Weliswaar konden de boerenleenbanken wat credietverlening betreft terugvallen op de staats banken, maar zij hadden niet voldoende beleg gingsmogelijkheden. Er bleef voor de boerenleenbanken dan ook niet veel anders over dan filialen te zijn van de in het voorjaar van 1950 te Berlijn door de over heid als overkoepelende centrale organisatie op gerichte Duitse Boerenbank. Als laatste stap bleef nu nog over de omschake ling van de boerenleenbanken in dorpsbanken. In iedere gemeente moest zo mogelijk een dorps- bank worden opgericht en wel één, die een op pervlakte bestreek van 1000 tot 1200 ha ten einde voor de gevormde collectieve boerderijen een blijkbaar door de ondervinding bepaald ge bied te verkrijgen. Waar boerenleenbanken be stonden, werden deze tijdens hiervoor opgeroe pen algemene vergaderingen omgeschakeld waar geen coöperaties waren, werden nieuwe opgericht. In de eerste tijd ontstond hierdoor een enigs zins verwarde toestand, omdat in een district uitsluitend dorpsbanken mochten bestaan, ter wijl toch ook in kleinere plaatsen, die een op pervlakte van 300 tot 500 ha besloegen, coöpe raties waren gevestigd. Deze werden echter niet als levensvatbaar aangemerkt en moesten dus met andere samengevoegd worden. Tegelijker tijd begon men alle vroegere coöperaties zoveel mogelijk met die éne dorpscoöperatie samen te smelten, zodat men slechts deze éne instelling in het dorp overhield. Iedereen, zowel uit de boe renstand als alle andere inwoners, moest er lid van worden. Dat was het einde van de Raiffeisen-organi- satie, die werd opgebouwd op basis van vrij willigheid en democratie; er bestaat thans in de Oost-zóne geen vrij coöperatiewezen meer, zo als men dit in West-Europa kent. De geld- en kapitaalmarkt Er zijn weinig begrippen op het gebied van de algemene financiën en van het geldwezen, waarop men in financiële beschouwingen en be sprekingen van de beursontwikkeling zo vaak stuit als dat van de kapitaalmarkt. Vraagt men evenwel, wat daaronder wordt verstaan, dan krijgt men de zonderlingste en meest uiteen lopende antwoorden. De begrippen geld- en kapitaalmarkt worden sterk door elkaar gehaald, hetgeen het begrijpen van het behandelde onder werp ten zeerste bemoeilijkt. Wij zullen daarom thans pogen naar vermogen tot de verheldering van een en ander bij te dragen. Wanneer wij in onze financiële overzichten spre ken van de kapitaalmarkt en van het beroep dat daarop, hetzij door de overheid, hetzij door het bedrijfsleven, wordt gedaan, dan hebben wij het oog op de zogenaamde markt voor langlopend crediet, dat door overheid of bedrijfsleven voor een langere periode wordt gevraagd. De verwar ring vloeit voornamelijk daaruit voort, dat op de kapitaalmarkt toch geld wordt verhandeld, zodat 1 50

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1953 | | pagina 6