Met alle vrijmoedigheid kan ik enkele, op Oos
tenrijk gebaseerde, vergelijkingsgetallen noemen,
die het onderwerp van onze besprekingen onge
twijfeld zullen verduidelijken.
Bij de rond 175° Oostenrijkse Raiffeisen-ban-
ken, de provinciale centrales en de Centrale Bank
bedroeg de som van alle inlagen per 31 Decenr-
ber 1937 rond 585 millioen schilling.
Van deze gezamenlijke inlagen waren door de
plaatselijke banken, met handhaving van een
liquiditeit van gemiddeld 3° (welke liquidi
teit ruimschoots voldoende was) rond 325 mil
lioen schilling in eigen werkgebied uitgezet,
terwijl aan de provinciale centrales en de Cen
trale Bank, op basis van haar eigen langlopende
beleggingen, eigen vermogen en liquiditeit, on
geveer 180 millioen schilling ter beschikking
stond, teneinde aan haar verplichtingen ten op
zichte van de coöperatieve aan- en verkoop
organisaties te kunnen voldoen.
Het Oostenrijkse coöperatiewezen was destijds
werkelijk vrij en onafhankelijk; bijna een staat
in de staat.
Als men aan de schilling per ultimo 1937 'n
verhouding tot die van ultimo 1951 een onöe~
veer zevenvoudige koopkracht toedenkt, dan
zouden de bovengenoemde inlagen hij de coöpe
ratieve landbouwcredietorganisaties op 31 ^c"
cember 1951 ongeveer 4.1 milliard schilling be
dragen moeten hebben, ten einde, bij een gelijk
blijvende credietbehoefte, een even grote finan-
cieringsmogeliikheid te hebben als aan het eind
van 1937.
Genoemd saldo is door onze agrarische crechet-
instituten lang niet bereikt. Per 31 December
1951 beschikten zij slechts over ongeveer 675
millioen schilling en overschreden daarmede het
saldo van de inlagen per ultimo 1937 slechts 111
geringe mate.
Gedaalde credietbehoefte
1 let is ons volkomen duidelijk dat, wanneer wij
acht slaan op de sterke structuurveranderingen
in de Oostenrijkse staatseconomie gedurende de
laatste 15 jaar, een in verhouding gelijkblijvende
stand van de inlagen noch bereikbaar, noch
noodzakelijk is. Immers, het percentage van
degenen, die hun hoofdberoep hebben in het
landbouwbedrijf, is in genoemde periode van
35 tot 25 "o teruggelopen. Bovendien ontbreken
thans minstens 120.000 landarbeiders, die voor
heen vrijwel uitsluitend uit de thans achter het
ijzeren gordijn liggende nabuurstaten kwamen.
Daar de credietbehoefte waarschijnlijk de
hoogte van 1937 niet meer zal hereiken en vele
rationaliseringsmaatregelen ten dele met buiten
landse hulp, ten dele bekostigd uit agrarische
w insten en ten dele met behulp van een bijzon
dere belasting op de landbouw, doorgevoerd
worden, zal het bereiken van het oude peil ook
niet meer noodzakelijk zijn.
De agrarische coöperaties zelf hebben direct na
het einde van de oorlog tot dekking van schaden,
tijdens en na de oorlog ontstaan, met alle macht
en met goed resultaat alle nodige maatregelen
genomen en bovendien de weg geopend om te
komen tot vernieuwing van het eigen vermogen.
Deze laatste vernieuwing heeft, naast het delgen
van de zo juist genoemde schaden, tot 30 Juni
1932 in geheel Oostenrijk een bedrag van onge
veer 160 millioen schilling opgeleverd. Dit is
wel een doorslaggevend bewijs van het juiste
economische denken van onze boeren, die hun
coöperaties financieel zo sterk mogelijk willen
maken. Het betekent ook een belangrijke ver
breding van de credietbasis, waardoor tegehjkei-
tijd de relatieve waarde van de vreemde mid
delen sterk gereduceerd wordt.
Bleek uit de balansen van de aan- en verkoop
coöperaties per ultimo 1945- dat gewerkt werd
met 16 °/c eigen- en 84 vreemde middelen,
per het eind van 1951 was deze verhouding
verbeterd tot resp. 31 °o en 69
Alles in aanmerking nemend, kan men de cre
dietbehoefte van de Oostenrijkse landbouw en
haar coöperaties schatten op ongeveer 1,5 nnl-
üard schilling. Aan de thans hiervoor beschik
bare middelen ontbreken derhalve nog ongeveer
700 millioen schilling, van welk laatste bechug
mogelijk 2/s door de credietcoöperaties bijeen te
brengen zou zijn.
Zonder in staat te zijn dit gat te vullen, moet
de credietorganisatie van de Oostenrijkse land
bouw nu plm. 26 van de voor haai uitzet
tingen nodige middelen van vreemden aan
trekken.
Deze gang van zaken brengt, naast andere,
vooral één ernstig gevaar mee. Dat gevaar be
staat daarin, dat het coöperatiewezen als econo
misch stelsel met geheel eigen aard, de niet
coöperatieve ondernemingen tegemoet moet
treden, waardoor de fronten min of meer scherp
tegenover elkaar komen te staan. Hierdoor
ontstaan wrijvingen en vliegen vonken, die niet
alleen terechtkomen in het gebied van de ideële
verschillen, maar ook invloed uitoefenen op de
dagelijkse gang van zaken.
Slechts credietnemers weten, dat de crediet-
Financiële afhankelijkheid
107