FINANCIEEL OVERZICHT
heeft bepaald, dat de vrijwillig betaald heb
bende borg geen regresrecht tegen de mede-
borgen zal hebben.
Ingeval van cessie zal deze handeling geheel
als schijn handeling moeten worden be
schouwd; de betaald hebbende borg betaalde
in zijn kwaliteit van borg en niet omdat hij
de vordering op de hoofdschuldenaar, die zijn
verplichtingen niet nakomt, wil kopen.
Beding art. 297 W.v.K.
Vraag: De notaris heeft verzuimd om in een
hypotheekakte op te nemen de bepaling: ,,In
geval van brandschade aan het verbondene
en indien het verbondene ook tegen andere
schade verzekerd is of wordt, ook in geval
van die andere schade zullen de assurantie
penningen tot en ten belope van het bedrag,
waarvoor de hypotheek is verleend, in de
plaats van de hypotheek treden".
Er is echter wel afgegeven een verklaring-
ex art. 297 W.v.K.
Kan hiermede worden volstaan of is in elk
geval een rectificatie-akte nodig?
Anhvoord: Er is een rectificatie-akte nodig. Tn
de Algemene Voorwaarden wordt weliswaar
bok gesproken over de assurantiepenningen,
maar daarbij wordt o.a. vermeld „gelijk bij
de akte is bepaald"Is bij de akte niets be
paald omtrent de assurantiepenningen, dan
is de waarde van de bepalingen in de Alge
mene Voorwaarden vrij dubieus.
De tekst der Algemene Voorwaarden gaat er
dus met zoveel woorden vanuit, dat bij de
hypotheek-akte het beding is gemaakt. Nu dit
niet is gebeurd, kan moeilijk worden gezegd,
dat het beding is gemaakt krachtens de toe
passelijk verklaarde Algemene Voorwaarden.
Hoogstens zou men zich kunnen afvragen,
of het beding, bedoeld in art. 297 Wetboek
van Koophandel niet een dusdanig bestendig
gebruikelijk beding is, dat het geacht moet
worden stilzwijgend in de overeenkomst te
zijn opgenomen. De bewoordingen van de
Algemene Voorwaarden, welke er van uit
gaan, dat het beding is gemaakt, verzetten
zich echter hiertegen.
En als er geen behoorlijke ondergrond daar
voor is, kan de verzekeringsmaatschappij
geen assurantie verklaring afgeven en is een
eventueel toch afgegeven verklaring waar
deloos.
V anneer men de ontwikkeling op geld- en
kapitaalmarkt gadeslaat is men onwillekeurig
geneigd terug te denken aan de periode, die
juist een vol jaar geleden werd afgesloten.
Deze kenmerkte zich zoals men weet door een
voortdurend toenemende spanning op het gebied
van het geldwezen, welke nauw samenhing met
de positie van de betalingsbalans. De toestand
was immers destijds aldus geregeld, dat van
maand op maand belangrijk grotere betalingen
naar het buitenland moesten worden verricht
dan omgekeerd werden gedaan. Dientengevolge
moest de Nederlandsche Bank voor het verschil
bijspringen, d.w.z. uit haar deviezenvoorraad
putten.
Bij de aanvang van 1951 was de overheid -
regering en circulatiebank tot de slotsom
gekomen, dat moest worden ingegrepen ten
einde de koopkracht zodanig in te dammen, dat
de invoer van buitenlandse goederen zou ver
minderen en als gevolg daarvan ook de druk
op het nationale deviezenbezit zou afnemen. Be
gonnen werd toen met het invoeren van een
credietrestrictie, een rantsoenering van de cre-
dietverlening aan het bedrijfsleven, waardoor
de banken wel gedwongen waren een groot ge
deelte van haar kasmiddelen in schatkistpapier
belegd te houden. Deze beleggingen waren
echter juist door het bankwezen als tijdelijk be
doeld geweest, in afwachting van andere tijden
waarin het bedrij fsleven om crediet zou komen
aankloppen.
Deze credietbeperking was ongetwijfeld uit al
gemeen oogpunt te verdedigen, omdat er door
werd verhinderd, dat de geldhoeveelheid -
waarmede uiteraard te allen tijde koopkracht
kan worden uitgeoefend zou toenemen met
dezelfde bedragen, waarmede de in schatkist
papier vastgelegde sommen zouden verminderen.
Daarnaast werd, op 17 April 1951, overgegaan
tot verhoging van het officiële rentetarief van
de Nederlandsche Bank met een vol procent.
Op 18 Mei 1951 werd verboden vooruitbeta
lingen aan het buitenland te doen en werd 25
storting geëist bij aankopen van buitenlandse
betaalmiddelen op termijn.
Intussen zijn de bordjes volkomen verhangen.
Zoals gezegd en ook reeds bij verschillende ge
legenheden door ons ter sprake is gebracht, is
de verdere ontwikkeling op monetair gebied
lijnrecht tegengesteld geweest aan die van de
beschreven periode. Op 22 Januari jl. was de
geldverruiming, voortvloeiende uit de geld
stroom naar ons land, aanleiding om het offi
ciële disconto met een half procent te verlagen,
waarna begin Augustus een tweede verlaging