in de etikette was hij niet bedreven: nog als
69-jarige vroeg hij geheimraad Thiel om raad
of hij de ..hoge heren" in Berlijn in rok moest
bezoeken; hij bezat „zo'n meubel" sinds jaren
niet meer. Tweemaal was hij zelfs op audiëntie
geweest bij de kroonprins van Wiesbaden, ge
kleed in overjas; toen hij zich verontschuldigde
zou de kroonprins gezegd hebben„Hm, een
rok kan ik niet toelaten". Of de heren in Ber
lijn er zo over dachten, betwijfelde hij.
Ook als directeur van zijn organisatie en als
leider van vergaderingen was hij een eenvoudig
spreker, die wars van alle praal niet door woor
den indruk wilde maken, maar alleen wilde
overtuigen door de eenvoudige waarheid. Zijn
taal was zoals goed broodeenvoudig en zui
ver. De inhoud van zijn redevoeringen gold
altijd het boerenleenbankwezen en haar centrale
organisatie. Steeds weer hield hij zijn mede
werkers voor ook in het coöperatiewezen de
christenplicht niet uit het oog te verliezen, zich
het lot van anderen aan te trekken en de naas
tenliefde werkelijk in praktijk te brengen. De
oplossing van het sociale vraagstuk zag hij al
leen in de oprichting en de werking van coöpe
ratieve boerenleenbankverenigingen, die be
rustten op christelijke grondslagen.
Aan zijn artikelen en jaarverslagen lag steeds
weer de bezorgdheid ten grondslag, dat de
verenigingen hun eigenlijke doel, de algemene
welvaart voor alle dorpsgenoten en daarmede
voor het gehele land, uit het oog zouden ver
liezen en terug zouden vallen tot zuiver commer
ciële ondernemingen met winststreven.
Met fanatieke hardnekkigheid geloofde hij in
zijn boerenleenbanken, alsof het geluk van de
gehele wereld daarvan alleen afhing. In één van
zijn toespraken, gehouden in 1887, ze' bij .lu
is maar één universeel middel 0111 het sociale
vraagstuk op te lossen. In plaats van een partij
wezen, dat tegenstellingen oproept en versterkt
en dat tot onhoudbare toestanden leidt, roepen
wij op tot een andere strijd, een wedstrijd, die
tot doel heeft te zien, wie het meeste bereikt in
het beoefenen van naastenliefde. Met deze wed
strijd mogen de boerenleenbanken, zonder on
bescheiden te zijn, toch we! meedoen."
Met grote ernst wijdde Raiffeisen zich aan de
opleiding en de vorming van zijn medewerkers.
Voor hem waren het zuiver zakelijke onderricht
en de technische vorming niet voldoendehet
was zijn grootste zorg, dat dit onderwijs in de
juiste geest werd gegeven. Bij de benoeming
van zijn helpers, zinspeelde hij op de bijbeltekst,
die moest gelden als richtsnoer voor hun han
delen: „Wat gij aan één van Mijn minste broe
ders hebt gedaan, dat hebt gij Mij gedaan."
Hij besprak met ieder, met wie hij in aanraking
kwam op vertrouwelijke wijze als vaderlijke
vriend, het doel van zijn werk en trachtte achter
hun persoonlijke overtuigingen te komen. De
beste toetssteen was "voor hem het onbaatzuch
tig afstand doen van inkomsten, die boven het
noodzakelijke levensonderhoud uitgingen.
Er waren tijden, dat Raiffeisen in het geheel
geen salaris kon betalen; zijn medewerkers
moesten dan de reiskosten ten behoeve van het
oprichten en inspecteren van boerenleenbanken,
alsmede hun kosten voor levensonderhoud zelf
bekostigen uit provisies, die zij kregen, omdat
zij agent waren van een levensverzekering
maatschappij. Meermalen heeft Raiffeisen ge
zegd: „Men moet leven zoals de apostelen deden
en werken in dienst van de noodlijdende mens
heid".
Daarbij vergde hij veel van de werkkracht en
de toewijding van zijn medewerkers. Hij was
echter geen ongenaakbare directeur, maar een
vaderlijke vriend van zijn medemensen,, die hij
in zijn huis nam en aan zijn tafel nodigde en
die geheel bij zijn gezin gerekend werden.
Het was hem in verband met zijn zwakke ge
zondheid niet mogelijk de plichten van een open
baar ambt op zich te nemenslechts door een
zeer strenge levenswijze was het hem mogelijk
om toch gedurende meer dan twintig jaren zulk
een reusachtige arbeid op zich te nemen en on
danks allerlei tegenkanting zijn werk op te
bouwen en voort te zetten. Dikwijls waren er
tijden, dat hij twijfelde aan het voortduren van
zijn werk.
In het begin van de tachtiger jaren nemen de
klachten in zijn brieven over het verminderen
van zijn krachten en zijn gezichtsvermogen toe.
II ij geeft toe, dat de beweging hem over het
hoofd is gegroeid. „Als ik gezond was", schreef
hij aan geheimraad Thiel, „zou me deze groei
niet te sterk worden. Hoe sneller alles zich zou
ontwikkelen, hoe meer vreugde het mij zou
geven. Daarom denk ik dikwijls, dat ik de last
en de zorg niet langer dragen kan. Ik ben vaak
oververmoeid."
In Februari 1882 schreef hij aan Thiel, dat hij
overwoog zich uit alles terug te trekkeneerst
vier jaar later echter kon hij mededelen, dat hij
in Dr. Behr een geschikte opvolger had gevon
den. Zijn hoop ging echter niet in vervulling,
aangezien Dr. Behr zich al spoedig na zijn in-
14