dustrie toegenomen van 865.000 tot 1.360.000
(7° De arheidsbezetting in de textielin
dustrie vermeerderde met 55 die in de kle
dingindustrie met 60 Voor de metaal
industrie en de chemische industrie zijn deze
percentages respectievelijk 95 en 130. Sinds het
industrialisatieschema werd opgesteld is in de
Xederlandse industrie een bedrag van 4,2 mil-
liard geïnvesteerd, is de productie toegenomen
met 6,5 milliard (prijzen van 1948), zijn
130.000 arbeiders extra in de industrie ge
plaatst, terwijl tegelijkertijd de arbeidsproduc
tiviteit met ruim 20 is toegenomen.
En nu de moeilijkheden. Ons land is arm aan
grondstoffen. Dit geldt echter, hoewel in min
dere mate, ook voor de ons omringende landen.
Sinds 1939 beheersen echter abnormale om
standigheden de grondstoffenmarkten, waar
door de grondstoffenlanden in een relatief
sterke positie verkeren. Er zijn echter ook an
dere tijden geweest, waarin juist de grondstof-
fenproducenten aan het kortste eind trokken. De
prijzen van ingevoerde grondstoffen daalden in
Nederland van 1929 op 1934 van 100 op 40, de
prijzen van uitgevoerde industrieproducten van
100 op 51. Toen de grondstof fenprij zen in 1939
weer waren gestegen tot 54, stegen de prijzen
der industrieproducten tot 65. Derhalve: de sta
biliteit van de prijzen der industrieproducten
was aanzienlijk hoger dan die der grondstoffen-
prijzen.
Andere moeilijkheden zijn de verslechtering van
de ruilvoet en de financiering. Wat dit laatste
betreft merkt dr. Winsemius op, dat ons econo
misch leven tot veel meer in staat is dan vele
deskundigen meenden te moeten voorspellen.
Ook het pessimisme ten aanzien van de leiders
en de arbeiders is door de feiten achterhaald.
Als laatste object van pessimisme noemde de
heer Winsemius de afzet. Hij achtte het niet
a priori te verwachten, dat onze industrialisatie
door gebrek aan afzetmogelijkheden zal worden
tegengehouden. Wij moeten er voor zorgen dat
wij kunnen concurreren op het gebied van prijs
en kwaliteit en dat wij een voldoende gevarieerd
exportpakket hebben.
De conclusie van deze tussentijdse balans der
industrie-uitbreiding was, dat wij moeten blij
ven doorvechten.
Europa's betalingsbalans
Wij in Nederland zijn bezorgd voor het mone
taire evenwicht, dat dreigt te wankelen onder
invloed van de stijging der grondstof fenprijzen
en de last der bewapening.
Ook in andere landen treden spanningen aan
den dag, die wijzen op een groter wordend ge
vaar voor inflatie, ook al is er in de laatste tijd
enige kentering op de grondstoffenmarkt waar
neembaar. Volgens het jongste rapport van de
Economische Commissie voor Europa (een or
gaan van de United Nations) is het bedrag dat
Europa in 1951 méér moet uitgeven om een
zelfde hoeveelheid goederen van overzee te be
trekken als in '50 op 3 milliard dollar te stellen.
Omtrent dit vraagtuk lezen wij in het weekblad
Economische Voorlichting van 22 Juni jl. nog
het volgende
,.De middelen om het te verwachten tekort op
Europa's betalingsbalans met de overzeese lan
den te dekken zullen daarentegen alleen reeds
tengevolge van de geringere Amerikaanse steun
eerder een neiging tot daling dan tot stijging
vertonen. Toenemende zichtbare zowel als on
zichtbare export der Europese landen naar over
zee kan zeer wel een compenserende uitwerking
hebben, mits de grondstoffenmoeilijkheden
wat de zichtbare export betreft binnen
zekere grenzen kunnen worden gehouden. Ook
een geleidelijke verbetering van de ruilvoet zou
mede kunnen werken het tekort te helpen over
bruggen.
Ieder Europees land voor zich zal moeten mede
werken dit, Europa's probleem, te overwinnen.
Het is in wezen simpel genoeg en gelijk aan dat
van het individu, dat te weinig verdient en te
veel uitgeeft. De remedie is dus meer produ
ceren en/of minder verbruiken. Doch zo een
voudig als het probleem kan worden gesteld, zo
moeilijk is de uitvoering der oplossing. Tn de
toeneming der productie hebben de Europese
landen zoals wij hiervoor zagen niet ge
faald. Verbruiksbeperking blijkt echter niet zo
gemakkelijk te verwezenlijken. De verschuiving
van de inkomensverdeling hoezeer sociaal
gezien ook toe te juichen heeft het verbruik
van grote groepen der bevolkingen doen toe
nemen, zonder evenwel in voldoende mate hun
snaardrang te bevorderen: anderzijds is de
^naarkracht der overige groepen afgenomen.
Verteren is nu eenmaal aangenamer dan sparen,
althans voor de velen, die de drang tot sparen
niet van nature in zich hebben. Toch zal aan een
verdere verbruiksbeperking, alsmede in som
mige opzichten aan investeringsbeperking, niet
zijn te ontkomen en voorzover deze niet auto-