is niet in de eerste plaats de zaak van de banken,
het is een zaak van het Nederlandse bedrijfs
leven voor zover het niet genationaliseerd wenst
te worden."
W einig minder critisch heeft de heer Van
Sandick van de Nederlandsche Handelmaat
schappij zich uitgelaten in een bijeenkomst van
het Rotterdamse bedrijfsleven. Zijn betoog
stemt overeen met dat van de heer Van
Leeuwen. Controle op de solvabiliteit en de
liquiditeit, bescherming van de belangen der
crediteuren, accoord! Maar voor de grote mone
taire bevoegdheden van de overheid, die het
bankbeleid ondergschikt maakt aan het mone
taire beleid, is hij zeer bevreesd. Het zou er
van kunnen komen,, dat het crediet aan het be-
drij fsleven zou moeten worden verminderd en
het crediet aan de Staat verhoogd. Dit is nogal
gortig. De percentages worden in feite be
paald door de minister van Financiën en hier
tegen zijn staatsrechtelijke bezwaren aan te
voeren: de minister is in deze kwestie immers
zelf belanghebbende. De heer Van Sandick
wilde zich niet uitlaten over de wijze, waarop
dan wel het monetaire toezicht geregeld zou
moeten worden. Hij was van oordeel, dat er in
ieder geval voor gezorgd moest worden, dat
ei een kapitaalstroom is naar het bedrijfsleven.
Dit ontwerp moet niet tot wet worden verheven.
De vrees, dat de banken al te zeer betrokken
zullen worden in de pogingen van de overheid
om met een grote vlottende schuld de financiële
machinerie van de Staat gaande te houden, is
de ondergrond van de critiek van de heren Van
I eeuwen en Van Sandick. Prof. Dr. F. de Roos
van de Vrije Universiteit te Amsterdam, die het
wetsontwerp in ..Economisch-Statistische Be
richten' van 9 Mei jl. bespreekt, laat zich
daardoor niet afschrikken. Heeft hij de
brochure, die zijn collega Hellema over het
financieel overheidsbeleid (een bespreking van
prof. Lieftinck s brochure ,,De overheid neemt
en geeft heeft laten verschijnen,, niet ge
lezen? Hoe dit zij, het oordeel van prof. De
Roos is gunstig. De regeling lijkt voor het ge
stelde doel alleszins effectief. De regeling is
voldoende soepel; er worden geen wettelijke
minimum- of maxi mum verhoudingen vastge
steld, zodat de Nederlandsche Bank telkens
naar bevind van zaken kan handelen. Tevens
bestaat de mogelijkheid om met de talloze scha
keringen in het Nederlandse bankwezen reke
ning te houden. Met de wettelijke regeling van
het toezicht op het credietwezen, voorzover dit
de belangen der crediteuren tracht te beveiligen,
wordt ongetwijfeld een belang van vrij wijde
strekking gediend. De ontworpen regeling lijkt
schrijver, behoudens enkele opmerkingen, zo
wel ten aanzien van de bescherming van de
leden der volkshuishoudingen tegen ongemoti
veerde verliezen als ten aanzien van het con-
junctuurpolitieke oogmerk, de beheersing van
de geldhoeveelheid, aan redelijk te stellen eisen
te voldoen. Of het conjunctuurpoiitieke doel
inderdaad zal kunnen worden bereikt hangt
echter niet alleen af van de wijsheid van de
centrale bank (Nederlandsche Bank), die deze
regeling moet hanteren, maar eveneens in be
langrijke mate van de overheidshuishouding,
die op het terrein der geldcreatie en geldver-
nietiging zo'n belangrijke rol kan vervullen.
Tot zover prof. De Roos, die met zijn goed
keurend oordeel voor een grotere verrassing
heeft gezorgd, dan alle verschenen en nog te
verschijnen anti-geschriften kunnen veroor
zaken.
Bezien we het wetsontwerp vanuit de gezichts
hoek der boerenleenbanken en hun centrales,
dan is daar de geschiedenis van een halve eeuw,
die bewijst hoezeer bij deze instellingen de
controle op de liquiditeit en de solvabiliteit
de aandacht hebben gehad. Het wetsontwerp
laat in art. 9 de mogelijkheid open voor een
constructie, waarbij de uitoefening van het
toezicht op de boerenleenbanken ten dele kan
worden opgedragen aan de centrale boeren
leenbanken, „zulks echter met dien verstande,
dat deze bij de vervulling van de hun opgedra
gen taak zullen hebben te handelen naar de aan-
ij zingen van de bank (d.i. de Nederlandsche
Bank). In deze laatste passage zit een onaan
gename klankmen moet hopen, dat de over
heid zich bij het geven van aanwijzingen zal
weten te herinneren, dat in het verleden niet is
gebleken, dat er voor haar hier een taak was
weggelegd.
Het toezicht kan ten dele aan de centrales der
boerenleenbanken worden overgedragen, zegt
artikel 9. Het gedeelte, dat niet wordt over
gedragen zal wel de materie betreffen, die in
artikel 10 is geregeld en die naar ons gevoelen
niet door de term „toezicht" gedekt wordt,
maar die beter als „regeling" van de crediet-
verlening zou kunnen worden aangeduid. Het
is de gevaarlijke stof,, die de hierboven weer
gegeven critiek uit het bankwezen heeft doen
opvlammen. De overheid meent, dat zij deze
9