kapitaal voor individuele en coöperatieve land
bouwbedrijven (leden van de banken), maar
ook naar gelden ter financiering van vaste
goederen, machinerieën en inventarissen van die
bedrijven. De schulden van credietnemers, waar
onder begrepen de voorschotten aan personen
zonder hypothecaire zekerheid, stegen alleen
reeds in 1950 met ongeveer 40,2 millioen tot
222,3 millioen. Uit de stijging van het bedrag
der hypotheken met 40,4 millioen bleek tevens
een grote behoefte aan kapitaal op lange en
middelbare termijn voor aankoop of herstel van
boerderijen en voor andere vastleggingen. Het
bedrag der leningen aan coöperaties verstrekt,
was ook in 1950 zeer aanzienlijk.
Er is in betrekkelijk korte tijd wel zeer veel
veranderd. Gedurende de tweede wereldoorlog
zagen wij een sterke vermindering van de cre-
dietbehoeften en een belangrijke toeneming van
de gedeponeerde gelden. De credietverlening
aan het bdrij fsleven kromp steeds meer in. Na
de oorog is de financiering van het bedrijfs
leven weer volop aan de orde. Het economisch
leven, dat langzamerhand weer op volle toeren
gaat draaien, kan geen middelen genoeg aan
trekken om tot de meest noodzakelijke vernieu-
v ing en verbetering van apparatuur te komen
en om de voorraden aan te vullen. De prijsstij
ging over de gehele linie spreekt uiteraard een
flink woord mee in de enorme vraag naar be
nodigde gelden.
De werkzaamheid der banken bepaalde zich tot
heden geenszins tot de leden. De banken be
schikten, in het bijzonder als gevolg van de
geldsaneringsmaatregelen tegen het einde van
1945 over zeer veel middelen, terwijl de crediet-
behoeften toen nog gering waren. Zij hadden
derhalve gelden „over'De z.g. „overtollige
gelden gingen naar de Centrale Bank, het mid -
delenreservoir van de banken. Daaruit werd ge
tapt voor de voorziening in de geleidelijk stij
gende creclietbehoeften van de leden en ook
voor goede beleggingen, die mede uit een oog
punt van rendement aantrekkelijk waren. Zo
doende vonden de tijdelijk overtollige gelden,
met toestemming van de Centrale Bank, voor
een groot deel een weg naar gemeenten, water
schappen, landbouwscholen, landbouwhuishoud-
scholen en andere instellingen ten plattelande.
Thans is echter het moment gekomen, waarop
men zich ernstig zal moeten afvragen of binnen
de perken van een gezond, goed geleid boeren-
leenbankbedrijf, dat in het algemeen slechts be
schikt over middelen, die op korte termijn of
dagelijks opvraagbaar zijn en dat in de eerste
plaats de verstrekking van bedrijfscredieten ten
doel heeft, het verstrekken van leningen en cre-
dieten in die mate als sinds 1946 het geval is
geweest, kan worden voortgezet.
Die z.g. overtollige gelden van de boerenleen
banken bij de Centrale Bank krompen sinds
1 Januari 1946 in van 1500 millioen tot ruim
600 millioen (saldi der banken bij de Cen
trale Bank per 31 December 1950).
Ter handhaving van een voldoende licpiiditeit,
dat is het vermogen van de bank om te allen
tijde aan opvragingen van spaargelden en depo
sito's te kunnen voldoen, in de organisatie moet
het strikt noodzakelijk geacht worden, dat door
de aangesloten banken in totaal een bedrag van
30 f der spaargelden plus creditsaldi in reke
ning-courant wordt aangehouden. Dit betekent
tegenover het huidige bedrag aan die verplich
tingen een bedrag van 30 van ongeveer
1200 millioen of ongeveer 360 millioen.
Zou dit bedrag niet in het middelenreservoir
van de Centrale Bank aanwezig zijn en wel bij
voorkeur in terstond te gelde te maken vorde
ringen of andere bezittingen, dan dreigt de
liquiditeit, een van de voornaamste beginselen
van een gezond bankbebeer, geschonden te wor
den. Dit „potje" van 360 millioen zal moe
ten dienen 0111 aan opvragingen van gedepo
neerde gelden te kunnen voldoen en vooral om
iti tijden van spanningen de eerste stoot te
kunnen opvangen. De aangesloten banken weten
bij ervaring hoeveel het waard is als in tijden
van belangrijke schokkende gebeurtenissen, die
„runs" op banken ten gevolge hebben, vol
doende voorraad geld aanwezig is om angstige
lieden het volle pond te kunnen terugbetalen.
Menigeen zal het „potje' van ruim 600 mil
lioen, dat thans nog bij de Centrale Bank aan
wezig is, nog al van betekenis achten en bij zich
zelf denken: „Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf, zes pruimpjes niet",
liet is inderdaad een belangrijk bedrag, maar
we hebben reeds gezien, dat vanaf 1946, dus
in vijf jaar tijds, een teruggang geconstateerd
moest worden van ongeveer 900 millioen. We
meenden aanvankelijk, dat de grootste afroming
wel had plaats gehad in de jaren 1946 tot en met
1949 door belastingbetalingen, inschrijvingen
grootboek en spaarcertificaten met tegelijker
tijd toenemende credietbehoeften. Het blijkt
echter, dat sinds September 1949 de crediet-
11