looptijd 30 jaren en langer, rente gedurende de eerste 10 jaren 3 daarna y/2 looptijd 50 jaren en langer, rente y/ Ingeval van 20-jarige leningen (rente 3 °/c kan de geldgeefster het recht bedingen 11a 16 jaar het dan nog resterende leningsbedrag op te eisen. Leningen met een looptijd van 40 jaar (rente 3 -y/a kunnen van de zijde van de geld geefster na 20 jaar worden opgezegd en 50- jarige leningen (rente 3)4 na 4° jaar. Hij leningen niet andere aflossingsvoorwaarden behoort de rente te worden vastgesteld op het percentage, overeenkomende niet de volgens bovenstaande normen te betalen rente op lenin gen met regelmatig jaarlijkse aflossingen, wel ker gemiddelde looptijd gelijk is aan de gemid delde looptijd der te sluiten lening niet andere aflossingsvoorwaarden, met dien verstande, dat de rente van een z.g. fixe-lening, ook al is de looptijd langer dan 16 jaar, nimmer hoger mag worden gesteld dan op 3 c/c Ingeval de aflossing geschiedt op annuïteiten- basis, kunnen de volgende rentetarieven in reke ning worden gebracht looptijd 30 jaar en langer, rente 3 gedurende 10 jaar, daarna y/2 °/c. Na 20 jaar opvor- derbaar van de zijde van de geldgeefster; looptijd 40 jaar, rente y/\ looptijd 50 jaar, rente y/ opvorderbaar van de zijde van de geldgeefster na 30 jaar. Andere aflossingen Looptijd 40 jaar, rente y/ aflossing 15 1 10 X 1 >2 7<5 X 3 en 10 X y/2 of aflossing 20 X 1 en 20 X 4 opvor derbaar van de zijde van de geldgeefster na 30 jaar. Looptijd 30 jaar, rente 3 aflossing 100 1 10 X 1/2 30 X 2/2%, opvorderbaar van de zijde van de geldgeefster na 30 jaar. b it bovenstaande blijkt wel, dat de rentetarie- ven, die door de boerenleenbanken aan lagere publiekrechtelijke lichamen in rekening kunnen worden gebracht, ook voor langlopende leningen onaantrekkelijk zijn. Hierbij komt dan in de eerste plaats bet bezwaar, dat de boerenleen banken gedurende een vrij lange tijd vastzitten aan de gefixeerde rente, daar de bank tussen tijds hierin geen wijziging kan brengen. Vooral in deze onzekere tijd, waarin een rente stijging niet uitgesloten moet worden geacht, moet dit laatste als een groot bezwaar worden aangemerkt. Vergelijken wij de percentages, die kunnen worden bedongen, met het percentage, dat aan andere cliënten der boerenleenbanken voor voor schotten in rekening wordt gebracht, dan blijkt dat laatste percentage hoger te zijn. Ken gemeente, die dus van een boerenleenbank een langlopende lening krijgt (b.v. voor woning bouw) zal hiervoor een rente moeten betalen van y/\ terwijl een landbouwer, die voor ditzelfde doel een voorschot aanvraagt, c/< of 4 rente wordt berekend. Hierin zit iets scheefs en wij kunnen begrijpen, dat velen zul len zeggen, dat voor dergelijke gevallen een gelijk rentepercentage moet worden vastgesteld. Om dit mogelijk te maken zullen dus of de rentetarieven van de minister moeten worden aangepast aan die van de boerenleenbank of de boerenleenbank zal haar rentetarieven moeten wijzigen. Het eerste is in verband met de nog steeds van kracht zijnde goedkoop-geld-politiek van de overheid niet waarschijnlijk, terwijl het laatste onmogelijk is, daar dan de rentabiliteits- basis van de boerenleenbanken onvoldoende zal worden. Het gevolg van het blijven vasthouden aan het rentegamma van de minister van Finan ciën zal zijn, dat het voor de lagere publiekrech telijke lichamen steeds moeilijker zal worden gelden aan te trekken. Tegenover de bezwaren, die wij hebben naar voren gebracht, wordt wel eens gezegd, dat leningen aan lagere publiekrechtelijke lichamen als beleggingen" beschouwd dienen te worden, omdat de boerenleenbanken eerst dan aan deze lichamen gelden zullen verstrekken, indien zij beschikken over overtollige middelen, waarvoor bij de Centrale Bank toch maar 2,5 (nu 2.6% of nog minder wordt verkregen. Dit moge waar zijn, doch niet vergeten mag wor den, dat wanneer de boerenleenbanken overtol lige gelden in de vorm van leningen aan lagere publiekrechtelijke lichamen gaan beleggen, deze middelen gedurende een groot aantal jaren (16, 20, 30 of 40 jaar) worden vastgelegd tegen het overeengekomen percentage, hetgeen gezien de aard der aan de boerenleenbanken toever trouwde middelen slechts in zeer beperkte mate toelaatbaar is. Hoewel natuurlijk gerekend mag worden met het verschijnsel van de opeenvol ging der spaarders, dienen de boerenleenbanken bij het beleggen van overtollige middelen er rekening mede te houden, dat een grote mate van liquiditeit noodzakelijk is. De lange leningen aan de lagere publiekrechte lijke lichamen zijn onopzegbaar of eerst na een 11

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1951 | | pagina 11