was echter voor ons land niet bruikbaar. Wij waren met onze distributie volkomen aan het eind na vijf jaren bezetting. Het subsidiestelsel, dat ten tijde van de devaluatie in September 1949 zo mooi aan het verdwijnen was en nadien weer in ere werd hersteld, is thans echter even min langer houdbaar. Het zal ongetwijfeld een eerste zorg van de regering moeten zijn zich daarvan los te maken. Dat helpt meteen om het begrotingstekort te overwinnen. Er is ons nog ruim een jaar gegeven (tot midden 1952, het einde der Marshall-hulp) om betalings balans en begroting in evenwicht te brengen. Als er dan nog wat aan dat evenwicht ontbreekt zullen misschien de Amerikanen tijdelijk nog iets willen bijpassen. Maar voor het zover is, zullen wij er toch wel blijk van moeten geven, dat wij het uiterste hebben gedaan om zelf het gat te dichten. De agrarische export De Nederlandse land- en tuinbouw heeft in het afgelopen jaar, dank zij een over het algemeen gunstige productie, in behoorlijke mate van de exportmogelijkheden kunnen profiteren. De uitvoer van eieren heeft het vooroorlogse niveau bereikt. Een hele prestatie, in aanmei- king nemende de beperkte voederimport. Ook de boter heeft weer kopers gevonden, alle som bere voorspellingen ten spijt. Bacon en vlees waren konden lonend geëxporteerd worden. De kaasafzet heeft tijdelijk wat gehaperd, omdat de regering de kaasprijzen, die te hoog dreig den op te lopen, met een exportheffing te lijf ging. De loon- en prijspolitiek is nogal eens in conflict met de prijsoptrekkende werking van de export. Het algemene beeld van onze agrarische export is gunstig. Het veredelingsbedrij f neemt weer de overhand op de zuivere akkerbouwproduc ten. Eigenlijk baart slechts de tuinbouw zorgen. De koudegrondscultuur heeft teleurstellende resultaten opgeleverd; er werd vrij veel groente doorgedraaid, overigens waren er ook nog wel gunstige momenten aan te wijzen en zal het totale veilingsbedrag niet veel verschillen van dat der voorgaande jaren. Echter, men voelt zich in de tuinbouw minder behaaglijk, hoofd zakelijk door de voortdurende onzekerheid om trent de afzet naar Duitsland en door de perio diek terugkerende invoerbelemmeringen van Belgische zijde. Men schijnt strengere teeltvoorschriften te wil len invoeren. Het zal een goed beleid zijn hier niet tot rigoreuze beperking over te gaan. Dat er af en toe groenten doordraaien is jammer; nog meer is het echter te betreuren als er vraag is naar producten en wij niet kunnen leveren, omdat we de teelt al te zeer hebben inge krompen. De vrije toegang Voor onze tuinbouw en in nauwelijks mindere mate voor het gehele Nederlandse agarische be- drijf hangt zeer veel af van het welslagen der pogingen om in Europa het goederenverkeer van knellende banden te ontdoen. De liberali satie is in 1950 met kracht nagestreefd en er is stellig ook iets tot stand gebracht. Ook hier heeft echter de stijging van de prijzen op de grondstoffenmarkt een spaak in het wiel ge stoken. De fondsen, waarop de Europese Be talingsunie (en met haar de liberalisatie) drijft, zijn geheel onvoldoende gebleken. Veel vroeger dan tijdens de oprichting van de E.B.U. kon worden verwacht, staan sommige landen (West- Duitsland, Nederland) voor de noodzaak goud of dollars aan de E.B.U. te moeten afstaan. De geringe reserves dezer landen maken dit nauwelijks mogelijkmen zal op de liberalisatie moeten terugkomen en opnieuw importregu- lerende maatregelen moeten invoeren, tenzij het fonds van de E.B.U. een nieuwe dollarinjectie krijgt. We zijn nog ver verwijderd van een vrij ver keer van agrarische producten in West-Europa. Het gaat ons ook in de gebondenheid wel is waar niet slecht, maar toch blijft een vrije toe gang tot de Europese markten een noodzakelijke voorwaarde voor de ontplooiing van onze land en tuinbouw. Aan Nederland en Denemarken is thans al te zeer de rol toebedeeld van te mogen bijspringen als ergens in Europa de voorziening te wensen overlaat. Droogte in Midden-Europa of veld- muizenplaag in Frankrijk moeten ons de kansen op export openen. In de importerende landen is men er dan gelukkig mede, dat de Nederlanders maar stug volhouden iets meer te produceren dan zijzelf nodig hebben. Als men nu eens wilde inzien, dat onze overschotten een noodzakelijk bestanddeel vormen in de voorziening der Euro pese bevolking en dat daarom aan ons niet alleen incidentele kansen moeten worden geboden, dan zouden we tot gezondere toestanden kunnen komen. Er moet getracht worden voor dit in zicht steun te vinden bij de producenten der im- portlanden. 5

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1951 | | pagina 5