handelsbalans, is o.a. te verklaren door belang rijke inkomsten uit het dienstenverkeer, waar onder de scheepvaart een zeer belangrijke plaats inneemt. Er is weinig inzicht voor nodig om te beseffen, dat Nederland niet op een dergelijke wijze kan voortgaan boven zijn stand te leven. 1 ot 1111 toe stelde de Marshall-hulp ons in staat aanzienlijk meer in dan uit te voeren. Dank zij die hulp kon het betalingsbalanstekort in 1950 evenals in de voorgaande jaren nog worden ge dekt. Doch deze hulp draagt een sterk aflopend karakter, waarbij nog komt, dat van Ameri kaanse zijde thans het zwaartepunt minder op de versterking van het economisch bestel dan wel op die van de weerkracht wordt gelegd en de eis wordt gesteld, dat daaraan de dollarhulp in de eerste plaats ten goede zal komen. Het ontbreken van het monetaire evenwicht weer spiegelde zich in de tweede helft van het afge lopen jaar op zorgwekkende wijze in de cijfers betreffende de verrekening tussen de bij de Europese Betalingsunie (E.B.U.) aangesloten landen. Immers is Nederland in de vij f maanden, die sedert 1 Juli verlopen zijn, volkomen door zijn reserve van 96 millioen heen geraakt, waarbij het in gebreke blijven van West-Duits- land slechts van ondergeschikte invloed is ge weest. Aan goudafgifte tot gedeeltelijke dekking van het tekort over December zal dan ook wel niet te ontkomen zijn, hetgeen wel aantoont, hoezeer wij ons thans op een hellend vlak be vinden. Vanzelfsprekend dient aan deze ontwikkeling paal en perk te worden gesteld zoals thans ook in overheidskringen, blijkens uitlatingen van ministeriële zijde, wordt ingezien. Zo heeft mi nister Lieftinck onlangs getuigd van zijn voor nemen om bezuinigingen tot een bedrag van 100 a 150 millioen op de Staatsbegroting, waarvan het tekort voor 1951 °P 257 millioen werd berekend, door te voeren. Daarnaast heeft de Nederlandsche Bank in gaande 1 Januari credietbeperkende maatregelen voor het bankwezen voorgeschreven. Aldus wordt derhalve langs twee wegen gepoogd de binnenlandse geldomloop binnen bepaalde gren zen te houden met het tweeledige oogmerk, de prijsstijging, die onze concurrentiekracht in het buitenland verzwakt, tegen te gaan en meer goederen voor de export beschikbaar te houden. Een bijkomstig, doch uit een oogpunt van over heidsfinanciering en schatkistpositie zeer be langrijk gevolg van die credietbeperking is dank zij het feit, dat de dekkingsvoorschriften, waaraan de banken zich voor hun licjuide mid delen dienen te onderwerpen dat de Staat niet beducht behoeft te zijn voor aflossing van schatkistpapier op grote schaal. De banken zijn nl. vrijwel verplicht hun bezit aan schatkist- papier in stand te houden en mogen dit niet ten behoeve van een grotere credietverstrekking aan het bedrijfsleven afstoten. Hiermede is echter tevens de goedkoop-geld-politiek veiliggesteld en de verwachting de bodem ingeslagen, dat de al gemene rentevoet zou stijgen wanneer de banken tengevolge van een toenemende credietbehoefte van het bedrijfsleven grote bedragen aan schat kistpapier zouden laten aflopen. Daar zulks 1111 niet geschieden kan, zal de Staat uit dien hoofde ook niet een beroep op de kapitaalmarkt behoe ven te doen. Overigens is het opmerkelijk hoe ongevoelig de effectenbeurs voor monetaire invloeden is ge bleven. Terwijl de (door het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende) index van het koersgemiddelde der aandelen op de Amster damse beurs op 2 Januari 1950 165.03 bedroeg dat is vrijwel even hoog als ten tijde van de devaluatie in September 1949 was dit alge mene koersgemiddelde op 20 December jl. tot 15 M7 gedaald. Deze koersdaling was echter eerder te wijten aan gebrek aan belangstelling dan aan grote verkoopsdruk. Anders zou de daling trouwens ongetwijfeld groter zijn ge weest. De geringe bedrijvigheid ter beurze spruit zoals men weet voornamelijk voort uit het ge brek aan zogenaamd risicodragend kapitaal. Als oorzaken daarvan kunnen worden genoemd de zware belastingdruk, de speculatiewinstbelasting, de afschaffing van het bankgeheim en de sterke toeneming van het sparen in de vorm van levensverzekering. Grote emissies op de aan delenmarkt zijn dientengevolge niet mogelijk zonder ernstige schokken teweeg te brengen. Daarom heeft de Koninklijke Petroleum Mij. thans, naar men mag aannemen, dan ook een indirecte methode gevolgd om tot geleidelijke vergroting van het aandelenkapitaal te geraken, nl. door de uitgifte van obligaties,, die in aan delen converteerbaar zijn. Dat deze vorm ge kozen is bewijst, dat men de aandelenmarkt thans niet tot opneming van een groot bedrag aan nieuwe aandelen in staat acht. Trouwens ook voor een grotere obligatie-emis sie dan waartoe is overgegaan 250 millioen, waarvan 200 millioen geconverteerde obliga- 18

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1951 | | pagina 18