lingsverkeer meer gebaat zijn clan er hinder van
zal worden ondervonden. Onze tuinbouw, die
wellicht het meest met de concurrentie in aan
merking zou komen, durft de vrijmaking wel
aan. Het algemeen gevoelen is, dat de liberali
satie voor de Nederlandse land- en tuinbouw
voornamelijk vraagstukken van prijs en kwali-
tiet oplevert. Ons prijspeil ligt zodanig, dat wij
op een vrije Europese markt goed kunnen con
curreren op het gebied van de kwaliteit is nog
veel te doen, maar wij zijn geenszins achterlijk
en derhalve komt het er voor ons op aan verder
te gaan op het terrein, dat reeds de Staatscom
missie van 1886 ons heeft gewezen.
Wij leggen er ons dus met alle energie op toe
de concurrentiekracht te behouden en te ver
sterken en laat de anderen dan maar komen, als
de kunstmatige hindernissen zijn opgeruimd.
De 9 Mei-ziekte
Zo eenvoudig is het echter niet. Het is te voor
zien, dat deze hindernissen nimmer zullen wor
den opgeruimd of, eenmaal aan de kant gezet,
in andere vorm weer zullen verrijzen als er geen
oplossing wordt gevonden voor de moeilijk
heden, die andere landen vrezen te zullen onder
vinden van de liberalisatie van het verkeer der
agrarische productie. Deze bezwaren zijn van
verschillende aard. Zij kunnen voortspruiten
uit de positie van de betalingsbalans, zij kunnen
samenhangen met bilaterale overeenkomsten, zij
kunnen in verband met binnenlandse regelingen
inzake afzet en distributie staan, met planten-
ziektekundige beschermingsmaatregelen, met in
voerrechten en vooral kunnen zij gegrond zijn
op de bescherming van binnenlandse produ
centen.
In bijna alle landen staan de georganiseerde
producenten gereserveerd tegenover het streven
naar liberalisatie. Slechts in een paar Europese
landen, Denemarken en Nederland, zijn de
boeren en tuinders zonder veel reserve voor
standers van vrijmaking van de handel in agra
rische producten. In landen echter, waar dc
landbouw niet de zuigkracht van de export kent,
maar wel de lastige concurrentie van actieve
buitenlandse producenten, is men niet geneigd
met de liberalisatie ook deze concurrentie in
versterkte mate te aanvaarden. België is daar
van een bewijs. De Benelux lijdt in ernstige
mate aan de 9 Mei-ziekte. Met het protocol van
9 Mei 1947 hebben de Benelux-landbouwminis-
ters in ernst gemeend, dat een oplossing, zij het
tijdelijk, was gevonden voor de kwesties, die het
verschil in prijspeil der drie landen bij vrije
invoer zou kunnen opwerpen. De wijze, waarop
dit protocol door onze Belgische vrienden wordt
gehanteerd, stelt ons van tijd tot tijd teleur. Dat
doen ook de scherpe uitlatingen in de Belgische
landbouwpers over onze export- en onze afzet-
regelingen. Als wij het nog niet wisten, dan
hebben de ervaringen in de Benelux het ons wel
duidelijk gemaakt, dat de landbouwvraagstuk
ken in het geheel van de liberalisatie een aparte
behandeling nodig hebben.
Wij moeten er een open oog voor hebben, dat
aan het verschil in prijspeil factoren van zeer
verschillende aard ten grondslag liggen en dat
het geenszins alleen de stand van de techniek is,
die het verschil bepaalt. Het algemene prijs
niveau, het loonpeil en de hoogte der pacht
prijzen kunnen voor het concurrentievermogen
beslissend zijn. De Belgen wijzen er bij her
haling op, dat zij in vergelijking met Nederland
juist door deze factoren in het nadeel zijn.
De regeling tussen Nederland en België, die
inhoudt, dat de invoer wordt stop gezet zodra
in het importerende land de prijzen beneden het
peil der productiekosten zijn gedaald, kan be
schouwd worden als een eerste proeve om de
speciale moeilijkheden, die het agrarische bedrijf
van de liberalisatie ondervindt, op te vangen.
De regeling voldoet hoe langer hoe minder en
zij lost het vraagstuk niet op. Enigerlei prikkel
tot kostenverlaging, aan welke zijde ook, houdt
zij niet in.
Wat dan wel?
De vrees voor de gevolgen van de liberalisatie
weegt in agrarische kringen der meeste landen
zwaarder dan het verlangen de vrijmaking van
het goederenverkeer te bevorderen. Dat komt
zeker omdat men de liberalisatie ziet als een
poging om na een korte overgangstoestand te
komen tot een geheel vrij handelsverkeer van
agrarische producten. Het is zeer de vraag of
dit juist is en of men niet dichter bij de waar-
beid is, wanneer men de liberalisatie ziet als een
onderdeel van de pogingen om door (eventueel
blijvende) internationale samenwerking te ko
men tot verruiming van de goederenuitwisse
ling. Deze samenwerking moet dan de voor
waarden scheppen, die het mogelijk maken dis
criminerende en bovenmatige handelsbelemme
ringen aan de kant te stellen. Het gaat er dus
om, dat de schadelijke methoden, waarop vaak
getracht wordt verstoringen in de nationale
5