anders via de kapitaalmarkt zouden moeten
worden gefinancierd.
Bedenkt men, dat de Marshall-hulp midden 195
geheel ten einde loopt, dan kan men verstaan,
dat dr. Holtrop het noodzakelijk acht te waar
schuwen tegen elke verdere verhoging van de
uitgaven, omdat deze een rechtstreekse bedrei
ging vormt voor de handhaving van de waarde
van de gulden. Want na genoemd tijdstip zal
de inflatie, dus de toeneming van de geldom-
loop, die begrotingstekorten met zich mede
brengt, niet kunnen worden ongedaan gemaakt
door Marshall-guldens. Evenmin zal de positie
van de gulden dan verder kunnen worden ver
sterkt door aflossing van vlottende schuld van
het Rijk aan de Nederlandsche Bank,, inzonder
heid het schatkistpapier, waarvan de bank nu
nog 1.350 millioen bezit.
Zeker niet ten overvloede wijst de bankpresident
nogmaals op het nauwe verband, hetwelk tussen
begrotingsevenwicht en betalingsbalanseven-
wicht bestaat. Zonder het eerste is het tweede
niet denkbaar. Want begrotingstekorten leiden
tot inflatie, d.w.z. tot een ongezonde uitzet
ting van de geldcirculatie. Deze laatste schept
koopkracht, waartegenover geen grotere goe
derenvoorraad staat, met als gevolg een prijs
stijging, die de binnenlandse koopkracht van het
geld doet dalen en de uitvoer remt, omdat wij
dan voor het buitenland te duur worden.
Hoewel het tekort op de betalingsbalans sedert
1947 belangrijk is afgenomen, kan onze beta
lingspositie tegenover het buitenland nog aller
minst bevredigend worden genoemd.
De lopende rekening (omvattende goederenver
keer, dienstenverlening door scheepvaart, ver
zekeringswezen, enz. en inkomsten resp. beta
lingen op beleggingen) wijst voor 1949 een
tekort aan van 239 millioen tegen nog ƒ947
millioen voor 1948 en 1.566 millioen voor
1947. Door aflossingen op ontvangen overheids-
credieten en verstrekking van overheidscredie-
teu (Indonesië!) stijgt het tekort voor 1949
echter tot ƒ971 millioen tegen resp. 1.506 en
2.566 millioen in de beide voorafgaande jaren.
Door afstoting van activa in het buitenland ad
189 millioen en Marshall-hulp ten bedrage van
1.041 millioen, en daarnaast enige vermeerde
ring van de verplichtingen tegenover het huiten-
land, wordt het tekort van 871 millioen gedekt.
Hierna blijkt de goudvoorraad zelfs nog met
110 millioen te zijn toegenomen en de deviezen
voorraad met 395 millioen te zijn vermeerderd.
Ook uit deze cijfers spreekt dus duidelijk de
doorslaggevende invloed van de Marshall-hulp
op onze monetaire positie.
Wat betreft de stijging van goud- en deviezen
voorraad wordt in het verslag opgemerkt,, dat
in 1949 een deel van de achterstand, die was
ontstaan in de overmaking uit Amerika van de
Marshall-gelden -waardoor toen de goud- en
deviezenpositie tijdelijk een overeenkomstige
aderlating moesten ondergaan is ingehaald.
Op grond van het feit, dat de verhouding tussen
geldhoeveelheid en nationaal inkomen d.i. de
geldswaarde van het totale nationale product -
zich inmiddels, zij het ook met behulp van
Marshall-gelden en buitensporige belastinghef
fingen, heeft hersteld tot die van 1938, acht
dr. Holtrop de conclusie gerechtvaardigd, dat
van inflationistische spanningen van ernstige
aard niet meer kan worden gesproken.
In de periode van 1934 tot 1938 schommelde
de geldhoeveelheid tussen 40 en 50 van het
nationale inkomen. Thans beloopt de geldhoe
veelheid (dus biljettencirculatie plus giraal
tegoed) nog geen 7)2 milliard, hij een natio
naal inkomen, dat voor 195° geraamd wordt op
bijna 15 milliard.
Alle zeilen zullen echter moeten worden bijgezet
0111 die verhouding niet te verstoren.
Indien de kosten van het levensonderhoud zou
den blijven stijgen en zulks tot een derde I0011-
ronde zou leiden, zouden nieuwe spanningen op
het gebied van de prijzen niet kunnen uitblijven,
waardoor de exportkracht van Nederland zou
verzwakken en de betalingsbalans wellicht ten
ongunste zou worden beïnvloed.
Doch geheel los van die mogelijkheid blijft het
o.i. nog altijd een open vraag, of ons land uit
eindelijk zonder bijzondere hulp evenwicht in
zijn betalingspositie zal kunnen brengen. ooi-
de toekomst kunnen immers ten hoogste slechts
zeer karige haten uit Indonesië worden ver
wacht. Ook voor onze scheepvaart zijn de mo
gelijkheden veel kleiner geworden, terwijl het
bezit aan buitenlandse beleggingen aanzienlijk-
is verminderd, waardoor ons land evenzeer veei
minder baten hieruit verkrijgt.
In het licht van deze gewijzigde situatie valt er
weinig in te brengen tegen dr. Holtrop's con
clusie dat, indien vermeerdering van de pro
ductie niet voldoende tot de verbetering van de
betalingsbalans zal kunnen bijdragen, er geen
andere weg open zal blijven dan vermindering
van het verbruik. Het Nederlandse volk zal zich
in elk geval een grote krachtsinspanning moeten
getroosten om het gevaar voor een verlaging
17