Tn de aan 1940 voorafgaande jaren gold vrij
algemeen de stelregel, dat een bouwer ten minste
een derde gedeelte van de bouwsom uit eigen
middelen moest kunnen financieren om de rest
in de vorm van een eerste hypotheek te kunnen
lenen, hetzij van een hypotheekbank, hetzij van
een levensverzekeringmaatschappij dan wel van
een andere financier van onroerend goed. Voor
zover de boerenleenbanken over de voor deze
credietverlening geëigende gelden beschikken,
hebben zij ook vaak haar leden aan een derge
lijke hypotheek geholpen.
Ook thans is het voor de bouwer in het alge
meen wel mogelijk onder eerste hypothecair
verband en cessie der uit de financieringsrege
ling voortvloeiende bijdragen bij een der finan
ciers van onroerend goed 60 der stichtings-
kosten te lenenvia de gemeente kan ten hoogste
t 5 der bouwkosten als tweede hypotheek
worden verkregen, de rest moet minimaal door
de bouwer zelf worden ingebracht.
De financieringsregeling geeft richtlijnen en
maxima aan, volgens welke de stichtingskosten
en bouwkosten moeten worden vastgesteldde
werkelijke kosten zijn echter aanmerkelijk ho
ger. In verband daarmede moet de bouwer er
wel op rekenen, dat hij zelf voor ten minste een
derde gedeelte der werkelijke stichtingskosten
moet zorgen.
Voor de bouwkassen, die een uitgebreide propa
ganda voeren voor het bezit van een eigen huis
en daarmede in deze tijd de overheid helpen bij
haar wettelijke taak tot verbetering van de volks
huisvesting, is een bijzondere regeling getroffen.
De bouwkassen beperken zich in het algemeen
met de verstrekking van haar eerste hypotheek
tot de rendabele stichtingskosten, welk deel
ongeveer 30 a 40 uitmaakt van het totaal
benodigd geld; de bouwer zelf brengt weer
ongeveer 33 in, terwijl dan de overblijvende
2 7 37 door de gemeente wordt geleend
of door de bouwkas onder garantie van de
gemeente.
Naast de traditionele financiers van onroerend
goed, zoals hypotheekbanken, levensverzekering
maatschappijen, pensioenfondsen, spaarbanken,
boerenleenbanken, stichtingen en particuliere
geldgevers is in Nederland sinds 1932 een nieuw
instituut in het leven geroepen, welks actieve
financiering volledig bestaat uit het verstrekken
van hypothecaire geldleningen.
In navolging van de Duitse schrijver Klein-
schmidt gaf de tegenwoordige secretaris van de
Vakgroep Bouwkassen en tevens directeur van
de grootste en oudste bouwkas, de „Rohyp",
Mr Dr Schrijvers, in zijn proefschrift over deze
materie aan de bouwkassen de volgende defi
nitie: „Onder een bouwkas is te verstaan een
onderneming, welker bedrijf zodanig is inge
richt, dat de door de deelnemers te storten be
dragen, eventueel aangevuld door van derden,
niet-deelnemers, op te nemen gelden en/of eigen
middelen, alsmede de aflossingsbedragen van
uitstaande leningen, worden verzameld in een
fonds, waaruit aan de deelnemers leningen wor
den verstrekt onder hypothecair verband, een en
ander met het doel het eigen bezit van onroerend
goed te bevorderen". Voorzover de bouwkas op
commerciële leest is geschoeid, heeft zij vanzelf
sprekend ook het doel winst te maken.
De benaming bouwkas kan doen vermoeden, dat
de kas ook zou zorgen voor de technische ver
zorging van de bouw der huizendit is evenwel
niet het geval. De benaming bouw-r/wurkas is
iets beter.
Bovendien komt in deze definitie niet duidelijk
tot uitdrukking, dat de deelnemer van een Ne
derlandse bouwkas reclit heeft op een hypotheek.
Dit recht, men zegt ook wel eens deze claim, van
de deelnemer op een hypotheek, wordt vaak de
meest kenmerkende eigenschap der bouwkassen
genoemd.
De Zwitserse en ook de Belgische bouwkassen
kennen een dergelijke claim aan de deelnemers
niet meer toe en vertonen daardoor meer over
eenkomst met een spaarbank annex volkshypo
theekbank dan met een Nederlandse bouwkas.
In haar typische werkwijze vertoont de bouw
kas gelijkenis met enige andere financiële instel
lingen (een uitkering van 30 °/o dividend aan
aandeelhouders was geen uitzondering; in een
enkel jaar zelfs 50%). Zij bezit trekken van
verwantschap met de spaarbank, ook zij vergaart
en bewaart de spaargelden harer deelnemers om
deze t.z.t. aan hen terug te betalen. Echter
is het bouwsparen geen „vrij sparen", de bouw-
spaarder is contractueel gehouden tot een maan
delijkse minimumspaarstorting, de verplichting
tot sparen heeft ten gevolge, dat er regelmatiger
en meer wordt gespaard, ook door personen, die
tot vrij sparen niet zouden zijn gekomen. Bo
vendien spaart men voor een bepaald doel, waar
voor men zijn spaargeld vast legthet bouw
sparen wordt wel aangeduid als een vorm van
„gebonden doelsparen".
De werkwijze der bouwkassen heeft bovendien
ten gevolge, dat de aan haar toevertrouwde
spaargelden niet op de vrije geld- en kapitaal-
Financiering van het eigen huis
Bouwkassen
11