aankopen bij de koersvorming steeds minder ge
wicht in de schaal gaan leggen. Voor 1950
wordt de opbrengst van de vermogensaanwas-
helasting en de heffing ineens te zamen nog
slechts geraamd op 200 millioen in totaal tegen
700 millioen voor het zich ten einde spoe
dende jaar. Als gevolg van de scherpe koers
daling der 3 °/o dollarlening richten de belasting-
aankopen zich in hoofdzaak slechts hierop en
moesten de guldensleningen zich nagenoeg ge
heel op eigen kracht handhaven, afgezien dan
van de aankopen voor voldoening van over de
oorlogsperiode achterstallige belastingen. En
het moet worden gezegd, dat de houding van
deze guldensleningen boven verwachting mee
valt. Want terwijl wij vroeger veelal waar
namen, dat een scherpe koersdaling voor één
bepaalde lening (men denke aan het Grootboek
1946 in Maart jl.) de andere leningen mee om
laag sleurde, konden de guldensleningen met
20- a 30-jarige looptijd nu nog zelfs tegen de
verdrukking in stijgen! En dit ondanks het feit,
dat belastingschuldigen laatstbedoelde leningen
via de beurs ruilden voor de goedkope dollar
lening, ten einde met deze laatste op de voor
deligste wijze de heffingen te voldoen.
Blijkbaar werd de nadelige invloed van laatstbe
doelde ruiltransactie ruimschoots te niet gedaan
door ruilingen in tegengestelde richting, waar
bij de dollarlening (uit hoofde van winstneming
of wegens vrees voor de dollar) werd verkocht
en de opbrengst b.v. in investeringscertificaten
of de 3/3jd lening 1947 herbelegd.
De geschetste ontzinkkehng maakt het waar
schijnlijk, dat de geleidelijke verdere afneming
en ten slotte het geheel ophouden van de belas
tingaankopen niet, zoals oorspronkelijk vrijzvcl
algemeen was aangenomen, tot een ineenstorting
van de Staatsfondsenmarkt zal leiden. Hier
mede zuillen zvij echter allerminst beweren, dat
het een gezond fundament zou zijn, zvaarop
de Staatsfondsenmarkt berust. Dit toch zou tot
voorwaarde hebben een volkomen vrije werking
z'an de zoet van vraag en aanbod. Eerst in dat
geval zou van een natuurlijke prijsvorming op
de beleggingsmarkt sprake zijn. Daaraan ont
breekt echter nog nagenoeg alles.
Immers aan de éne kant beperkt de Staat de
vraag naar kapitaal kunstmatig door middel
van de investeringscontróle en de goedkeuring,
welke voor emissies van de zijde van de Neder-
landsche Bank vereist is. Terwijl aan de andere
kant voor een belangrijk gedeelte als gevolg
van het overheidsbeleid op financieel gebied de
weg voor de uitgifte van aandelen, dus van
risico dragende beleggingen, is versperd. Aan
delenemissies zijn practisch onmogelijk ge
worden, omdat tegenover de aan belegging in
aandelen verbonden risico's te geringe winst
kansen staan, in tegenstelling met vóór die oor
log, toen dividendstop en speculatiewinstbelas
ting nog onbekende begrippen waren. Het weg-
belasten van een abnormaal hoog percentage
van de inkomens uit vermogen heeft de lust
van beleggers om risico te nemen sterk doen
bekoelen. Bij gebrek aan beter wenden velen
zich dan maar tot de obligatiemarkt. De daar
uit voortvloeiende grotere particuliere vraag
voegt zich bij de berg aan beleggingsmiddelen,
die zich bij de grote beleggende instellingen -
de Rijksfondsen, de Rijkspostspaarbank en de
gewone spaarbanken, het levensverzekerings
bedrijf, de boerenleenbanken en de pensioen
fondsen ophopen. Thans zal weer de wet op
de bedrijfspensioenfondsen ertoe leiden, dat
de middelen, waarvoor belegging in vaste rente-
gevende fondsen moet worden gezocht, nog
aanzienlijk zullen toenemen.
Zo ziet men, dat een in oorsprong en opzet op
sociale oogmerken gericht plan, dat ten doel
heeft voor alle werknemers in landbouw en in
dustrie een redelijke ouderdomsvoorziening te
verzekeren, in de eerste plaats aan de goed-
koop-geld-politiek van de Staat ten goede komt.
Want des te meer kapitaal in Staatsfondsen
moet worden belegd, des te goedkoper de Staat
terecht kan.
Tegenover de steeds groter wordende behoefte
aan vaste rente-gevende beleggingsfondsen
neemt de overheid een vrijwel monopolistische
positie in als geldvraagster en kan zij haar
rentetarieven eenvoudig voorschrijven. Boven
dien onthoudt de Staat zich zo lang mogelijk
van financiering met obligaties. Zag het er in
de eerste helft van het jaar nog een paar maal
naar uit, dat de schatkist leeg zou geraken en
een langlopende lening op stapel zou moeten
worden gezet ingeval men van de biljetten-
pers geen gebruik wilde maken sindsdien is
de positie van de schatkist voortdurend ver
sterkt, mede dank zij de overheveling van
240 millioen Marshall-guldens, die op de
speciale rekening van het Rijk bij de Neder-
landsche Bank waren geblokkeerd, naar het
vrije Rijkstegoed bij die circulatiebank. Ook
voor de toekomst zal zo nu en dan wel eens een
dergelijke aanvulling van de schatkist plaats
vinden, te meer daar de devaluatie tot gevolg
17