in het jaar 1926 van de zijde van de Neder- landsche Bank. Nadat één der hoofdambtena ren dier bank (Mr. de Vrieze) in ,,Econo- misch-Statistische Berichten" een tamelijk fel requisitoir had gehouden, liet ook de president van de Nederlandsche Bank in zijn jaarverslag 19251926 een weinig vriendelijk geluid ho ren ten opzichte van het coöperatief crediet- wezen. Wij lezen in dit verslag: „Eén der zekerheden i'oor crediteuren vcm een bank is het kapitaal der vennootschap. Bij instel lingen, volgens conservatieve beginselen be heerd, wordt er de hand aan gehouden om bij uitbreiding van zaken het kapitaal te vergro ten en zorg te dragen om liquide te blijven. Bij coöperatieve verenigingen wordt het kapitaal vervangen door het obligo van de coöperanten: een nadeel hiervan is, dat, indien het kapitaal moet worden aangesproken, de coöperanten tot storting worden opgeroepen, Op het ogen blik, dat men het kapitaal het meeste nodig heeft, moet men bij coöperatieve instellingen het nog in contanten z'orm verkrijgen." Uit deze uitlating van de president van de Nederlandsche Bank blijkt, dat men van die zijde de onbeperkte aansprakelijkheid derhalve een onvoldoende compensatie acht voor het gemis aan kapitaal. Hierbij houdt men er ech ter onvoldoende rekening mede, flat het vol gestorte kapitaal, dat bij een algemene bank als waarborg moet dienen, in de risico's van het bedrijf deelt, terwijl de onbeperkte aan sprakelijkheid der leden een garantie biedt bui ten het bedrijf der bank. Het verslag van de Nederlandsche Bank gaat verder: Daarbij komt, dat dikwijls terzelfder tijd debiteuren lid van liet coöperatieve lichaam zijn, zoflat het hun in moeilijke tijden allicht zwaar zal vallen om en op hun eigen obligo af te lossen en nog als coöperant garant te zijn voor schulden van anderen," Hiertegenover zouden wij willen aanvoeren, dat het aantal leden der bij de Centrale Bank te Utrecht aangesloten boerenleenbanken dat van de debiteuren verre overtreft (176.000 leden en 108.500 debiteuren). Verder is het ook niet zó, dat zij, die debiteuren van de boerenleen banken zijn, nu altijd juist behoren tot de minst-kapitaalkrachtigen. Bovendien geven vele coöperatieve instel lingen", aldus de president der Nederlandsche Bank in meergenoemd jaarverslag, „het recht aan de coöperanten om uit te treden, en dan eindigt in den regel de verplichting als coöpe rant tegenover de instelling, en dus ook tcgen- over derden, om en bij een jaar na uittreding. Indien coöperanten intern kunnen nagaan, dat de zaken niet naar wens gaan, kunnen zij dus zelven aan hun obligo een einde maken door uit te treden, en op die wijze kan het kapitaal van coöperanten, dat in de plaats van een maat schappelijk kapitaal diende te treden, nagenoeg ongemerkt ten nadele van crediteuren 'wegsmel ten." Theoretisch is deze bewering van de president der Nederlandsche Bank juist. In de practijk echter is het een denkbeeldig gevaar, daar het bestuur der bank zelf mede aansprakelijk is en derhalve tegen afvloeiing van leden zal waken. Bovendien is daar de geregelde controle van de zijde van de Centrale Bank, die ook het ver loop der leden nagaat, waardoor het gevaar tijdig wordt gesignaleerd, terwijl de uittredende leden! ten slotte nog een jaar 11a hun uittreding aansprakelijk blijven. De practijk heeft dan ook bewezen, dat een uittocht van leden van enige betekenis zelfs in crisisjaren niet plaats vindt. Het door ons geciteerde jaarverslag van de Nederlandsche Bank is nog niet aan het eind van de critiek. Het zegt„Nog enige andere gevaren kópten te voorschijn bij liet beheer van coöperatieve bankinstellingen. De coöperanten zijn geneigd om de zaak te bcschouzvcn als een onder-onsje, en oefenen daarom een drang uit naar te goedkope verstrekking van credieten. Het is immers hun eigen bank, die liet crediet verschaft! Aan den anderen kant: als deposan ten zijn zij geneigd om gelden aan de eigen bank toe te vertrouwen en daarvoor een te hoge interest te vragen. Door een en ander is er te weinig verschil tussen debet- en creditrente, en is het lichaam niet in staat voldoende te ver dienen om behoorlijke reserz'cn te vormen voor de risico's die natuurlijk, als in ieder bankbe drijf, ook door deze instellingen worden ge lopen." In zijn werk ,,Bankpolitiek" maakt ook Prof. Dr. W. C. Posthumus Meyjes te dezer zake een opmerking. In een voetnoot zegt 'hij„Het coöperatieve stelsel in het bankwezen brengt onder meer mede het streven naar een geringe marge tussen debet- en creditrente, liet "veron achtzamen van de provisiefactoren dientenge volge het verkleinen van de mogelijkheid tot reservevorming en tot verhoging van de inner lijke "weerstand van het bedrijf." De onvoldoende reservevorming door de boe renleenbanken ziet men bij deze critiek als een 9

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1949 | | pagina 9